Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4051, 14/00892 en 14/00893
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 08-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4051, 14/00892 en 14/00893
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 8 september 2016
- Datum publicatie
- 30 december 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:4051
- Zaaknummer
- 14/00892 en 14/00893
Inhoudsindicatie
Inzake de naheffingsaanslag, vervolg op het arrest van 29 november 2013, ECLI:NL:HR:20113:1365. Het beroep tegen de weigering van de Inspecteur op het bezwaar te beslissen heeft de Rechtbank, naar het oordeel van het Hof terecht, niet ontvankelijk verklaard omdat het onredelijk laat is ingediend.
Ter zake van de teruggaafbeschikking rust de bewijslast betreffende het recht op teruggaven van omzetbelasting, nu de Inspecteur dat recht betwist, op belanghebbende. De door belanghebbende overgelegde overzichtslijsten betreffen met haar gelieerde vennootschappen, alsmede de jaren 2003 tot en met 2008 en hebben derhalve geen betrekking hebben op aangelegenheden van belanghebbende noch op de onderhavige jaren. Het overzicht van de gegevens van de aangiften omzetbelasting voor de jaren 2003 tot en met 2008 van met belanghebbende gelieerde vennootschappen geeft geen enkel inzicht in de aard van de gefactureerde kosten en/of de prestaties ter zake waarvan omzetbelasting aan belanghebbende in rekening is gebracht. Belanghebbende heeft met hetgeen zij heeft aangedragen geen bewijs geleverd waaruit de conclusie zou kunnen worden getrokken dat de teruggaafbeschikking ten onrechte op nihil is gesteld. Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat algemene beginselen van behoorlijk bestuur zijn geschonden. Vanwege de lange duur van de procedure in eerste aanleg wordt aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade toegekend.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00892 en 14/00893
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [woonplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2014, nummers AWB 13/2680 en 14/188, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking en naheffingsaanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft bij haar op 30 januari 2001 ingediende aangifte over het vierde kwartaal van het jaar 2000 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting (hierna: het teruggaafverzoek) tot een bedrag van fl. 3.922.
Aan belanghebbende is met dagtekening 28 december 2004, onder aanslagnummer [aanslagnummer] , over de periode 1 januari 1999 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) opgelegd ten bedrage van € 4.318 en daarbij is bij beschikking een bedrag van € 694 aan heffingsrente in rekening gebracht. Bij brief van 12 januari 2005 heeft belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt. Bij brief van 12 april 2005 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat de naheffingsaanslag “blijft gehandhaafd, onder verwijzing naar dit schrijven”. De uitspraak op bezwaar van 2 mei 2005 heeft de Inspecteur niet aan belanghebbende bekendgemaakt.
Bij brief van 31 december 2010 heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld ter zake van het niet geven van een beschikking op het teruggaafverzoek en van het niet doen van uitspraak op haar bezwaar tegen de naheffingsaanslag. Vervolgens heeft belanghebbende bij brief van 25 januari 2011, bij de Rechtbank binnengekomen op 26 januari 2011, beroep ingesteld tegen de fictieve weigering ter zake van het nemen van een beschikking op het teruggaafverzoek en tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op het bezwaar van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag.
De Rechtbank heeft het beroep ter zake van het teruggaafverzoek geregistreerd onder het nummer AWB 11/1722 en bij uitspraak van 24 juni 2011 gegrond verklaard. In vervolg op de uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur bij de beschikking omzetbelasting van 8 juli 2011 met nummer [nummer] (hierna: de teruggaafbeschikking) besloten geen teruggaaf te verlenen. Na daartegen bij brief van 18 juli 2011 gemaakt bezwaar, bij de Inspecteur binnengekomen op 19 juli 2011, heeft de Inspecteur bij uitspraak van 23 april 2013 het bezwaar ongegrond verklaard en de teruggaafbeschikking gehandhaafd.
Bij brief van 8 mei 2013, door de Inspecteur op 13 mei 2013 ontvangen en door hem doorgezonden aan de Rechtbank, is belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur van 23 april 2013 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft dit beroep geregistreerd onder het nummer AWB 13/2680. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318.
De Rechtbank heeft het beroep ter zake van de naheffingsaanslag geregistreerd onder nummer AWB 11/537. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 302. Bij uitspraak van 24 juni 2011 heeft de Rechtbank het beroep met toepassing van artikel 8:54 en afdeling 8.2.4a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) ongegrond verklaard. Op het hiertegen gedane verzet heeft de Rechtbank bij uitspraak van 16 september 2011 (hierna: de uitspraak van 16 september 2011) het verzet gegrond en het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Bij een geschrift, door de Hoge Raad op 28 maart 2012 doorgezonden aan het Hof, heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 16 september 2011. Bij uitspraak van 7 december 2012, nr. 12/00128, ECLI:NL:GHSHE:2012:BY6682 (hierna: de uitspraak van 7 december 2012), heeft het Hof zich onbevoegd verklaard met betrekking tot het gedane verzet, de uitspraak van 16 september 2011 betreffende de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep vernietigd, het geding ter behandeling teruggewezen naar de Rechtbank en een vergoeding van het in hoger beroep betaalde griffierecht gelast.
Het tegen de uitspraak van 7 december 2012 door de Staatssecretaris van Financiën ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad, bij arrest van 29 november 2013, nr. 13/00281, ECLI:NL:HR:20113:1365, BNB 2014/37 (hierna: het arrest BNB 2014/37), ongegrond verklaard en de terugwijzing ter behandeling van het geding naar de Rechtbank gehandhaafd. De Rechtbank heeft het geding geregistreerd onder het nummer AWB 14/188.
De Rechtbank heeft bij de uitspraak van 24 juli 2014, nrs AWB 13/2680 en 14/188, aan partijen verzonden op 4 augustus 2014, het beroep betreffende de teruggaafbeschikking ongegrond en dat betreffende de naheffingsaanslag niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen voornoemde uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende bij per fax op 9 september 2014 ingekomen geschrift hoger beroep ingesteld. Het Hof heeft het hoger beroep betreffende de teruggaafbeschikking geregistreerd onder nummer 14/00892 en dat inzake de naheffingsaanslag onder kenmerk 14/00893. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof van belanghebbende eenmaal, te weten in de zaak met het nummer 14/00892, een griffierecht geheven van € 493.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft gerepliceerd. De Inspecteur heeft gedupliceerd.
Naar aanleiding van de uitnodiging om op de zitting van 23 oktober 2015 te verschijnen, heeft belanghebbende desgevraagd van de griffie van het Hof de samenstelling van de behandelende Belastingkamer vernomen. Bij brief van 25 september 2015 heeft belanghebbende wraking verzocht van de mrs. Cools en Van Muijen op de grond dat deze raadsheren betrokken waren bij uitspraken in eerdere zaken waarbij vennootschappen waren betrokken die behoren tot hetzelfde conglomeraat van vennootschappen als belanghebbende.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek op 21 oktober 2015 afgewezen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 oktober 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, de heer [A] , tot bijstand vergezeld van de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [C] , [D] , [E] en [F] . Op deze zitting zijn de zaken van belanghebbende en de zaken van met belanghebbende gelieerde lichamen, bij het Hof bekend onder de nummers 13/00111, 13/00112, 13/01071 tot en met 13/01075, 14/00609 tot en met 14/00615, 14/00920 tot en met 14/00926 en 15/00122 tot en met 15/00130 gezamenlijk, doch niet gevoegd, behandeld.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende is bij de Kamer van Koophandel Limburg ingeschreven als financiële holding, waarbij als activiteiten zijn vermeld beheers- en holdingmaatschappij, handel in roerende en onroerende zaken, effecten en andere vermogenswaarden, het beheren en administreren van voornoemde zaken en het beheren en voeren van directie over andere ondernemingen.
Belanghebbende heeft over de jaren 1999 en 2000 bij de door haar gedane aangiften teruggaven van omzetbelasting gevraagd. In de periode van 1 januari 1999 tot en met 30 september 2000 zijn aan belanghebbende op basis van de ingediende aangiften teruggaven van omzetbelasting tot een totaalbedrag van € 4.318 verleend. Over het vierde kwartaal van het jaar 2000 heeft belanghebbende verzocht om een teruggaaf van € 3.922.
Bij brief van 14 februari 2001 heeft de Inspecteur belanghebbende vragen gesteld over de activiteiten die door belanghebbende worden verricht. Naar aanleiding van de van belanghebbende ontvangen informatie heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van economische activiteiten en dat belanghebbende niet kwalificeert als ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting (hierna: de Wet OB).
De Inspecteur heeft belanghebbende van zijn standpunt in kennis gesteld in zijn brief van 10 december 2004 en daarin medegedeeld dat het aan belanghebbende toegekende “omzetbelastingnummer (..) op non-actief [is] gezet.”
Naar aanleiding van het door de Inspecteur ingenomen standpunt heeft hij de naheffingsaanslag opgelegd en op 8 juli 2011 de teruggaafbeschikking op nihil vastgesteld.
In verband met de behandeling van het bezwaar tegen de teruggaafbeschikking heeft een hoorgesprek op 26 februari 2013 plaatsgehad, waarbij de onder 1.9 genoemde heer [A] namens belanghebbende aanwezig was. In het hoorgesprek is besproken het bezwaar aan te houden totdat de Hoge Raad heeft beslist in de procedure over de naheffingsaanslag en de afspraken zijn vastgelegd in het door de Inspecteur opgemaakte hoorverslag van 8 maart 2013. De Inspecteur heeft belanghebbende verzocht het bij het hoorverslag gevoegde antwoordformulier ingevuld en ondertekend vóór 22 maart 2013 aan hem te retourneren.
Het met dagtekening 14 maart 2013 namens belanghebbende ondertekende antwoordformulier heeft de Inspecteur niet vóór 22 maart 2013 ontvangen. Belanghebbende heeft dit formulier, volgens de Inspecteur voor het eerst en volgens belanghebbende ten tweede male, op 8 mei 2013 - na het doen van de uitspraak op bezwaar - retour gezonden.
Bij haar stukken heeft belanghebbende ingebracht twee aan haar in het jaar 2000 uitgereikte facturen van [G] B.V. te [woonplaats] betreffende aan haar met berekening van omzetbelasting in rekening gebrachte bedragen voor “uitgevoerde werkzaamheden volgens offerte”. Belanghebbende heeft voorts verstrekt veertien aan haar in het jaar 2000 uitgereikte facturen van [H] te [J] betreffende aan haar met berekening van omzetbelasting in rekening gebrachte bedragen voor de afname van “Diverse goederen”.
Belanghebbende heeft overgelegd een zestal rekeningafschriften van haar bankrekening betreffende in het jaar 2000 door haar gedane betalingen ten gunste van aan haar gelieerde rechtspersonen, alsmede ten gunste van de Belastingdienst en van de Kamer van Koophandel onder meer ten behoeve van aan haar gelieerde rechtspersonen en van haar bankkosten.
Van diverse met belanghebbende gelieerde vennootschappen zijn overzichtslijsten van verzoeken om teruggaaf van omzetbelasting over de jaren 2003 tot en met 2008 overgelegd.
Tot de stukken behoort een namens de Inspecteur opgesteld overzicht van de gegevens van aangiften omzetbelasting voor de jaren 2003 tot en met 2008 van die vennootschappen.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen:
I Heeft de Rechtbank het bij brief van 25 januari 2011 ingestelde beroep betreffende de naheffingsaanslag terecht niet-ontvankelijk verklaard?
II Zo neen, is de naheffingsaanslag terecht aan belanghebbende opgelegd?
III Heeft de Inspecteur terecht uitspraak gedaan op het bezwaar van belanghebbende tegen de teruggaafbeschikking?
IV Is terecht geen teruggaaf van omzetbelasting verleend?
V Is de Inspecteur een dwangsom verschuldigd vanwege het in gebreke blijven bij het nemen van de teruggaafbeschikking?
VI Maakt belanghebbende terecht aanspraak op een vergoeding van immateriële schade en van gemaakte kosten?
Belanghebbende is van mening dat de eerste tot en met vierde vraag ontkennend en de vijfde en zesde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Tijdens het onderzoek ter zitting hebben zij hun standpunten toegelicht.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vaststelling van de teruggaafbeschikking op een bedrag van € 3.922, vernietiging van de naheffingsaanslag, toekenning van een dwangsom en vergoeding van immateriële schade en van de kosten. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.