Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4195, 15/00618 en 15/00619

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 23-09-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:4195, 15/00618 en 15/00619

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
23 september 2016
Datum publicatie
27 september 2016
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2016:4195
Formele relaties
Zaaknummer
15/00618 en 15/00619

Inhoudsindicatie

Wet belastingen milieugrondslag. Kolenbelasting. Richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (energierichtlijn). De vrijstelling van de kolenbelasting is in het kader van een begrotingsakkoord om een financieel gat te dichten afgeschaft per 1 januari 2013. De Unierechtelijke energierichtlijn kent als hoofdregel een vrijstelling. Om deze vrijstelling af te schaffen zou heffing van kolenbelasting het milieu moeten dienen. Uit de wetsgeschiedenis en de marktomstandigheden toentertijd volgt echter dat de wetgever wist dat met de heffing van kolenbelasting het gebruik van kolen niet zou verminderen. Om de financiële opbrengst van de afschaffing van de vrijstelling te realiseren was ook noodzakelijk dat het gebruik van kolen niet zou verminderen. Per 1 januari 2016 is de vrijstelling van kolenbelasting weer heringevoerd. Uit de wetsgeschiedenis van deze wijziging blijkt onomwonden dat de wetgever weet dat de heffing van de kolenbelasting niet kon bijdragen aan een beter milieu. De afschaffing van de vrijstelling van kolenbelasting per 1 januari 2013 is in strijd met de energierichtlijn. Belanghebbende krijgt gelijk en zij krijgt de voldane kolenbelasting terug.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 15/00618

15/00619

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 12 februari 2015, nummer AWB 14/152 en 14/153 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te noemen voldoeningen van kolenbelasting op aangiften.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft over de maand januari 2013 op aangifte een bedrag van € 3.179.310 aan kolenbelasting voldaan op 28 februari 2013. Over de maand februari 2013 heeft belanghebbende op aangifte een bedrag van € 2.653.339 aan kolenbelasting voldaan op 28 maart 2013.

1.2.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze voldoeningen op aangiften. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar met dagtekening 3 december 2013 het bezwaar tegen de voldoeningen over de maanden januari en februari 2013 afgewezen.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van het beroep met nummer AWB 14/152 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 15/00618 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 497. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 juni 2016 te ’s-Hertogenbosch. Tijdens die zitting zijn op verzoek en met toestemming van belanghebbende, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] gezamenlijk behandeld de door belanghebbende ingestelde hoger beroepen met de kenmerken 15/00618 en 15/00619, het hoger beroep, ten name van [bedrijf 1] , met het kenmerk 15/00620, alsmede de hoger beroepen ten name van [bedrijf 2] , met de kenmerken 15/00603 tot en met 15/00611 en 16/00137 tot en met 16/00147. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende en [bedrijf 1] , mevrouw [A] , de heren [B] en [C] , en haar gemachtigden, de heren [D] en [E] , verbonden aan [F] , namens [bedrijf 2] , de heren [G] en [H] , en haar gemachtigde de heer [J] , verbonden aan [K] N.V., en, namens de Inspecteur, mevrouw [L] , de heren [M] , [N] en [P] .

1.7.

Zowel de gemachtigden van belanghebbende, als de gemachtigde van [bedrijf 2] , als de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende maakt via haar moedermaatschappij [bedrijf 3] N.V. deel uit van het in Duitsland gevestigde energieconcern [Q] . Dit energieconcern is internationaal (waaronder in Nederland) actief op het gebied van opwekking, verkoop, transport en levering van elektriciteit en gas. [bedrijf 3] N.V. is een energiebedrijf dat met name actief is in de productie en verkoop van gas, elektriciteit en warmte in Nederland en België.

2.2.

Het energieconcern [Q] . beschikt via [bedrijf 3] N.V. in Nederland over een aantal productielocaties voor energie. De grootste productielocatie is de Amercentrale. Deze centrale gebruikt met name steenkool, biomassa en houtgas als brandstoffen. Het energieconcern [Q] . heeft bovendien in [R] een zeer efficiënte energiecentrale gebouwd die op vermalen steenkool draait en biomassa kan meestoken. In 2015 is de centrale in [R] officieel in gebruik genomen.

2.3.

Bepalend voor het rendement en de inzet van elektriciteitscentrales zijn de marginale kosten van het produceren van elektriciteit met deze centrales. De marginale kosten van elektriciteitscentrales zijn voornamelijk afhankelijk van de soort grondstof die gebruikt wordt om de elektriciteit te produceren. Gascentrales hebben hogere marginale kosten dan kolencentrales.

2.4.

Het verschil in marginale kosten tussen het produceren van één MWh aan elektriciteit met een (oude) kolencentrale en het produceren van één MWh aan elektriciteit met een moderne gascentrale bedraagt € 10 tot € 20 (waarbij de kolencentrale tegen lagere marginale kosten produceert), zelfs indien rekening wordt gehouden met het feit dat de kolenbelasting het produceren van elektriciteit met een kolencentrale duurder maakt.

2.5.

Bij de verbranding van steenkool komen meer milieuvervuilende stoffen vrij dan bij de verbranding van gas.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Is de afschaffing van de vrijstelling uit artikel 44, lid 2, van de Wet belastingen op milieugrondslag (hierna: Wbm) per 1 januari 2013 in strijd met de hiertoe in artikel 14, lid 1, onderdeel a, van Richtlijn 2003/96/EG van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (hierna: de Richtlijn) gestelde voorwaarde?

II. Is de kolenbelasting in strijd met het verbod op fiscale discriminatie zoals opgenomen in artikel 110 van het VWEU?

III. Is de heffingsgrondslag van de kolenbelasting, zoals opgenomen in artikel 42 van de Wbm, onrechtmatig?

IV. Maakt de kolenbelasting een ongerechtvaardigde inbreuk op het eigendomsrecht als beschermd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?

V. Is de afschaffing van de vrijstelling uit artikel 44, lid 2, van de Wbm per 1 januari 2013 in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel?

VI. Dient aan belanghebbende ter zake van een teruggaaf van de op aangifte voldane kolenbelasting rente te worden vergoed?

3.2.

Ter zitting heeft belanghebbende uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk afstand gedaan van de stelling dat onrechtmatig het tarief voor de kolenbelasting geïndexeerd is.

3.3.

Belanghebbende is van mening dat de onder 3.1 opgenomen vragen bevestigend beantwoord moeten worden. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.4.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.5.

Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot teruggaaf van de over de tijdvakken januari 2013 en februari 2013 op aangifte voldane kolenbelasting (zie onder 1.1) en tot vergoeding van (belasting)rente. Belanghebbende concludeert subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot teruggaaf van een bedrag van € 667.814 (tijdvak januari 2013) respectievelijk € 556.511 (tijdvak februari 2013).

3.6.

De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden