Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-11-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5278, 14/00540
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-11-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5278, 14/00540
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 november 2016
- Datum publicatie
- 9 maart 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:5278
- Zaaknummer
- 14/00540
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is woonachtig in België en heeft in het geschiljaar 2006 gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlands belastingplichtigen. Hij is enig aandeelhouder in een in Nederland gevestigde BV. Deze aandelen heeft hij in 2006 verkocht, maar zijn in 2007 juridisch geleverd. In zijn aangifte heeft belanghebbende een bedrag van € 110.951 aangegeven als resultaat uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen. Dit resultaat betreft de winst terzake van de verkoop (in 2006) van in Nederland gelegen onroerende zaken, die in 2007 zijn geleverd en daarvoor verhuurd waren aan de BV. In geschil is enerzijds (1) of de verkoopwinst belast is omdat door vervreemding van de (aanmerkelijk belang) aandelen in de BV de ter beschikking stelling van de onroerende zaken aan de BV een einde komt en er dan een sfeerovergang van box 1 naar box 3 plaatsvindt met belastingheffing over de eindafrekeningswinst tot gevolg. Anderzijds is in geschil (2) of deze ter beschikkingstelling niet eindigt in 2006 omdat de aandelen in de BV pas in 2007 zijn geleverd. In dat geval heeft belanghebbende er voor gekozen om de verkoopwinst van de panden in 2006 als tbs resultaat te willen verantwoorden. Ten aanzien van de situatie onder (1) is belanghebbende van mening dat het belastingverdrag tussen Nederland en België het heffingsrecht over de verkoopwinst niet aan Nederland toewijst. Het Hof is van oordeel dat in beide situaties artikel 13 van het Verdrag de heffing aan Nederland toewijst.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00540
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 8 april 2014, nummer AWB 13/362, in het geding tussen
belanghebbende,
en
1: de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
2: de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie),
hierna: de Staat,
betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie
volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 2.990.013 en naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 80.275. Tevens is bij beschikking € 292.111 aan heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag - en naar het Hof begrijpt de beschikking - zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend, welke in afschrift zijn verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 1 april 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heren [A] en [B] en mevrouw [C] , als gemachtigden van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] en [F] , mevrouw [G] , en mevrouw [H] .
Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
De Staat heeft afgezien van het voeren van verweer (Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Stcrt. 20210).
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn voor zover van belang in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende woont vanaf [datum] 2002 in België.
Vanaf 1999 is belanghebbende (middellijk) enig aandeelhouder in [bedrijf 1] B.V. (hierna: de BV) en is hij eigenaar van de onroerende zaken gelegen aan de [a-straat] 1, 3 en 5 en [b-straat] 14, 14A, 16, 16A en 16B te [plaats 2] (hierna: de onroerende zaken). Belanghebbende verhuurde de onroerende zaken in het onderhavige jaar aan de BV.
Bij (obligatoire) overeenkomst van 22 december 2006 heeft belanghebbende de onroerende
zaken verkocht aan [bedrijf 2] B.V. voor € 8.500.000. Eveneens op 22 december 2006 zijn de middellijk door belanghebbende gehouden aandelen in de BV verkocht aan [bedrijf 2] B.V. voor € 11.250.000. De notariële akten van levering met betrekking tot de aandelen in de BV en de onroerende zaken zijn op 5 maart 2007 gepasseerd.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PVV voor het jaar 2006 een bedrag van
€ 110.951 aangegeven als resultaat uit overige werkzaamheden (hierna: row) vanwege het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een aanmerkelijk belang wordt gehouden (hierna: tbs). In deze aangifte heeft hij tevens voor toepassing van de regels van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB) voor binnenlandse belastingplichtigen gekozen.
Bij de vaststelling van de onderhavige aanslag heeft de Inspecteur het aangegeven row
gecorrigeerd met een bedrag van € 383.150 in verband met meer huurinkomsten en, ter behoud van rechten, met een bedrag van € 2.360.000 aan winst ter zake van de vervreemding van de onroerende zaken aan [bedrijf 2] B.V. Aldus is het row vastgesteld op een bedrag van € 2.854.101.
Ter zitting van de Rechtbank heeft de Inspecteur verklaard belanghebbende te volgen in zijn keuze om voor de bepaling van de winst ter zake van de vervreemding van de onroerende zaken aan te sluiten bij de datum van de obligatoire overeenkomst (22 december 2006).
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur terecht de in 2.5. vermelde winst ter zake van de vervreemde onroerende zaken heeft belast. Meer in het bijzonder is in geschil of het belastingverdrag tussen Nederland en België het heffingsrecht over de in 2.5. vermelde winst aan Nederland toewijst.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank alsmede tot vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondheid van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.