Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-02-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:706, 13/01175
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-02-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:706, 13/01175
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 26 februari 2016
- Datum publicatie
- 20 juni 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:706
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:531
- Zaaknummer
- 13/01175
Inhoudsindicatie
Hof: belanghebbende – een B.V. – doet terecht een beroep op betalingsonmacht van het griffierecht.
Onder omstandigheden moeten ook rechtspersonen in aanmerking kunnen komen voor kwijtschelding van griffierecht. In casu is sprake van een holding zonder activiteiten, is vanaf de oprichting in 2004 jaarlijks een verlies gemaakt van enkele duizenden euro’s, is al jaren sprake van een negatief eigen vermogen en werd geen dividend uitgekeerd door de twee dochterondernemingen waarvan belanghebbende alle aandelen houdt. Het inkomen c.q. de winst en het vermogen van belanghebbende en haar dochtermaatschappijen zijn ontoereikend om het griffierecht te betalen.
Het Hof oordeelt voorts dat (ook) de enig aandeelhouder (de gemachtigde van belanghebbende) gelet op diens geloofwaardige en onweersproken verklaringen over zijn financiële omstandigheden niet in staat kan en moet worden geacht de geldelijke middelen te verstrekken om het verschuldigde griffierecht te voldoen.
De opgelegde verzuimboete acht het Hof passend en geboden en het Hof kent belanghebbende geen vergoeding in de proceskosten in hoger beroep toe omdat niet aannemelijk is gemaakt dat sprake is van een duurzame, op het vergaren van inkomsten gerichte taakuitoefening.
Uitspraak
Team belastingrecht
eervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 13/01175
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V., gevestigd te [plaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 oktober 2013, nummer AWB 13/1372, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting (hierna: de aanslag) en de tegelijkertijd bij beschikking opgelegde verzuimboete.
1 Ontstaan en loop van het geding
De aanslag is (ambtshalve) op 7 mei 2012 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.000 en een te betalen bedrag van € 200. Eveneens met dagtekening 7 mei 2012 is een beschikking bestuurlijke boete vastgesteld ten bedrage van € 2.460 alsmede een beschikking heffingsrente van € 7. Belanghebbende heeft op 27 augustus 2012 zowel tegen de aanslag, de boete als de heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak d.d. 23 januari 2013 het bezwaar voor zover gericht tegen de aanslag en de boete wegens overschrijding van de termijn van indiening niet-ontvankelijk verklaard. Met dagtekening 16 februari 2013 is de aanslag, als gevolg van het over het kalenderjaar 2011 vastgestelde verlies, ambtshalve verminderd tot nihil. De boete en de heffingsrente bleven daarbij ongewijzigd.
Belanghebbende is van de uitspraak van 23 januari 2013 (tijdig) in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 318. Na het instellen van het beroep heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2013 de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep vervolgens bij mondelinge uitspraak van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende (tijdig) hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof een nota griffierecht ten bedrage van € 478, gedagtekenend 2 december 2013, aan belanghebbende gezonden. In deze nota is als uiterlijke betaaldatum vier weken na 2 december 2013 genoemd. Belanghebbende heeft het griffierecht niet binnen deze termijn betaald. Op 2 januari 2014 is er een herinneringsnota aan belanghebbende gezonden, waarin is aangegeven dat belanghebbende het griffierecht binnen vier weken na 2 januari 2014 moet hebben betaald. Belanghebbende heeft daarop bij brief van 3 april 2014 de griffier bericht dat “de griffierechten niet zijn voldaan omdat de vennootschap niet over middelen beschikt(e)” en verzocht “om niet direct tot niet-ontvankelijkverklaring te beslissen, maar de zaak in ieder geval inhoudelijk te behandelen (…..).”.
Daarop heeft de griffier van het Hof een brief van 10 april 2014 aan belanghebbende gestuurd met de volgende inhoud:
“Hierbij stel ik u in de gelegenheid voor 8 mei 2014 bescheiden in te zenden waaruit blijkt dat het verschuldigde griffierecht niet kan worden voldaan.
Als voor laatstgenoemde datum geen stukken van u zijn ontvangen of het verschuldigde griffierecht (€ 478) niet is bijgeschreven op de in de nota griffierecht van 2 januari 2014 genoemde bankrekening, loopt u het risico dat het beroep niet-ontvankelijk wordt verklaard.”
Belanghebbende heeft bij schrijven van 7 mei 2014 op deze brief gereageerd. Ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet bij machte is het griffierecht te betalen, heeft zij onder meer twee bankafschriften overgelegd, een van 3 januari 2014 en een van 7 mei 2014. Verder heeft belanghebbende in deze brief het Hof verzocht om in ieder geval een zitting te plannen, zodat zij nog een mondelinge toelichting kan geven.
De Inspecteur heeft bij ambtshalve beschikking van 31 december 2013 de boete teruggebracht naar 50%, oftewel € 1.230, en de beschikking heffingsrente ten bedrage van € 7 vernietigd. Op 27 augustus 2014 heeft de Inspecteur een verweerschrift ingediend, waarin hij concludeert, primair, tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en, subsidiair, tot vermindering van de verzuimboete tot € 1.230, zoals door hem ambtshalve geëffectueerd.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 december 2015 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende de heer [A] , directeur van [bedrijf 1] B.V. te [plaats] , zijnde een dochteronderneming van belanghebbende en als zodanig optredende als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, mevrouw [B] .
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gestuurd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
De aanslag is (ambtshalve) op 7 mei 2012 aan belanghebbende opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 1.000 en een te betalen bedrag van € 200. Eveneens met dagtekening 7 mei 2012 is een beschikking bestuurlijke boete vastgesteld ten bedrage van € 2.460 alsmede een beschikking heffingsrente van € 7. Belanghebbende heeft op 27 augustus 2012 zowel tegen de aanslag, de boete als de heffingsrente bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft bij uitspraak d.d. 23 januari 2013 het bezwaar voor zover gericht tegen de aanslag en de boete wegens overschrijding van de termijn van indiening niet-ontvankelijk verklaard. Met dagtekening 16 februari 2013 is de aanslag, als gevolg van het vastgestelde verlies over het kalenderjaar 2011, ambtshalve verminderd tot nihil. De boete en de heffingsrente bleven daarbij ongewijzigd.
Belanghebbende is van de uitspraak van 23 januari 2013 (tijdig) in beroep gekomen bij de Rechtbank. Na het instellen van het beroep heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar van 26 april 2013 de beschikking heffingsrente gehandhaafd. De Rechtbank heeft het beroep vervolgens bij mondelinge uitspraak van 3 oktober 2013 ongegrond verklaard.
De Inspecteur heeft bij ambtshalve beschikking van 31 december 2013 de boete teruggebracht naar 50%, oftewel € 1.230, en de beschikking heffingsrente ten bedrage van € 7 vernietigd. Tevens is de vastgestelde belastbare winst en het vastgestelde belastbare bedrag verminderd tot een bedrag van -/- € 3.317, maar deze verminderingen hebben geen gevolgen voor de aanslag, welke immers al was bepaald op nihil.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft, naar het Hof aan de hand van de verklaringen van partijen ter zitting afleidt, het antwoord op de volgende vragen:
a. Heeft belanghebbende terecht een beroep op betalingsonmacht van het griffierecht gedaan? Zo neen, dan zal belanghebbende opnieuw worden uitgenodigd het voor het instellen van het hoger beroep verschuldigde griffierecht te voldoen. Zo ja,
b. Heeft de Rechtbank terecht het beroep ongegrond verklaard en heeft belanghebbende recht op een forfaitaire vergoeding van de proceskosten voor de procedure in hoger beroep?
Belanghebbende is van mening dat vraag a. bevestigend moet worden beantwoord en dat, voor wat betreft vraag b., de uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, dat zij alsnog ontvankelijk dient te worden verklaard in bezwaar en dat de verzuimboete verder dient te worden verminderd, waarbij haar een proceskostenvergoeding dient te worden toegekend voor de procedure in hoger beroep.
De Inspecteur heeft afgezien van de beantwoording van vraag a. Ten aanzien van vraag b. is hij de opvatting toegedaan dat het bezwaar alsnog ontvankelijk dient te worden verklaard, dat de boete kan worden verlaagd tot € 500 en dat het verzoek om proceskostenvergoeding van belanghebbende dient te worden afgewezen
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd, wordt verwezen naar het daarvan opgemaakt proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof haar verstaat en voor zover nog van belang, tot vrijstelling van het griffierecht wegens betalingsonmacht, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, ontvankelijk verklaring van het bezwaar, vermindering van de boete, restitutie van het in beroep betaalde griffierecht en vergoeding van (uitsluitend) de voor het verlenen van rechtsbijstand ter zitting in hoger beroep gemaakte proceskosten. De Inspecteur refereert zich voor wat betreft de betalingsonmacht aan het oordeel van het Hof en concludeert tot alsnog ontvankelijk verklaring van het bezwaar, vermindering van de boete tot € 500 en afwijzing van het verzoek om proceskostenvergoeding van belanghebbende.