Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-01-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:74, 14/00632
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-01-2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:74, 14/00632
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 januari 2016
- Datum publicatie
- 29 april 2016
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2016:74
- Zaaknummer
- 14/00632
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is van mening dat de aan hem opgelegde aanslagen hondenbelasting zijn opgelegd in strijd met verdragsbepalingen en algemene rechtsbeginselen.
Hof: het onderscheid in de gemeentelijke verordening tussen houders van honden en andere personen kan worden getoetst aan de discriminatieverboden in het IVBPR en EVRM. De toetsing door de rechter van de gemeentelijke wetgeving over het heffen van hondenbelasting, kan slechts marginaal zijn. In casu acht het Hof een verschil in behandeling tussen houders van honden en andere personen gerechtvaardigd. Ook belanghebbendes standpunt dat sprake is van schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM treft geen doel.
Dat er geen (rechtstreeks) verband is tussen de vervuiling door de honden en de hondenbelasting staat het heffen van hondenbelasting ook niet in de weg. De keuze van de gemeente om een dergelijke heffing in te voeren is niet aan toetsing aan het motiverings- of zorgvuldigheidsbeginsel onderworpen, maar vloeit voort uit de in de Gemeentewet gegeven keuze. Het hanteren van een progressief oplopend tarief bij de heffing van hondenbelasting is toegestaan en de gehanteerde tariefstelling is niet onredelijk of willekeurig te noemen.
Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 14/00632
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 16 mei 2014, nummer AWB 13/1512, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen Limburg, hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de hierna vermelde aanslagen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende zijn, met dagtekening 31 januari 2013, voor het jaar 2013, vier aanslagen hondenbelasting ten bedrage van in totaal € 683,76 opgelegd. De aanslag voor de eerste hond (hierna: aanslag 1) is opgelegd naar een bedrag van € 68,64, de aanslag voor de tweede hond (hierna: aanslag 2) is opgelegd naar een bedrag van € 137,28 en de aanslagen voor de derde en vierde hond (hierna: aanslag 3 respectievelijk aanslag 4) zijn beide opgelegd naar een bedrag van € 238,92.
Tegen de voornoemde aanslagen (hierna: de aanslagen) heeft belanghebbende bij brief van 23 februari 2013 bezwaar gemaakt, welk bezwaar door de Heffingsambtenaar ongegrond is verklaard. Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 44. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 122. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 november 2015 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de echtgenote van belanghebbende, mevrouw [A] , vergezeld van diens gemachtigde, de heer [B] . De Heffingsambtenaar is, met bericht van verhindering, niet verschenen.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende was in 2013 woonachtig in [plaats] en hield in dat jaar vier honden.
In de Verordening op de heffing en invordering van hondenbelasting 2013 van de gemeente [plaats] (hierna: de Verordening) is, voor zover van belang, het volgende vermeld:
“Artikel 1 Belastbaar feit
Onder de naam “hondenbelasting” wordt een directe belasting geheven voor het houden van een hond binnen de gemeente.
Artikel 2 Belastingplicht
1. Belastingplichtig is de houder van een hond.
2. Als houder wordt aangemerkt degene die onder welke titel dan ook een hond onder zich heeft, tenzij blijkt dat een ander de houder is.
3. Het houden van een hond door een lid van het huishouden wordt aangemerkt als het houden van een hond door een door de in artikel 231, tweede lid, onderdeel b, van de Gemeentewet bedoelde gemeenteambtenaar aan te wijzen lid van dat huishouden.
Artikel 3 Vrijstellingen
(…)
Artikel 4 Maatstaf van heffing
De belasting wordt geheven naar het aantal honden dat wordt gehouden.
Artikel 5 Belastingtarieven
1. De belasting bedraagt per belastingjaar:
a. voor een eerste hond € 68,64
b. voor een tweede hond € 137,28
c. voor iedere hond boven het aantal van twee € 238,92
2. (…).”
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vragen of de aanslagen zijn opgelegd in strijd met
hierna te noemen verdragsbepalingen, dan wel met algemene rechtsbeginselen.
Belanghebbende is van mening dat beide vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen belanghebbende daaraan ter zitting heeft toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Heffingsambtenaar en vernietiging van de aanslagen. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.