Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-06-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2582, 16/00288
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-06-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2582, 16/00288
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 juni 2017
- Datum publicatie
- 10 juli 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:2582
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1093
- Zaaknummer
- 16/00288
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 40
Inhoudsindicatie
Na verwijzing door de Hoge Raad van 8 april 2016, nr. 14/06275, ECLI:NL:HR:2016:582.
Aansprakelijkheid. Artikel 40, leden 1 en 6, IW 1990. Aansprakelijkheidsschuld is niet verjaard. De Ontvanger heeft ten onrechte geen rekening gehouden met een rentelast, zodat het Hof de aansprakelijkheidsschuld lager vaststelt. Het vermogen van de vennootschap is verminderd anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering. Belanghebbende kan zich niet disculperen op grond van artikel 40, lid 6, IW 1990. Het Hof is van oordeel dat niet aannemelijk is dat door het handelen van of het nalaten door de Ontvanger, de aanslag oninbaar is geworden. Evenmin is vast komen te staan dat de Ontvanger door zijn handelwijze in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur heeft gehandeld.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00288
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland te Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 4 februari 2014, nummer AWB 13/165 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de ontvanger van de Belastingdienst
hierna: de Ontvanger,
betreffende na te noemen beschikking aansprakelijkstelling.
1 Ontstaan en loop van het geding
De Ontvanger heeft bij beschikking van 29 juni 2012 (hierna: de beschikking) op grond van artikel 40 van de Invorderingswet 1990 (hierna: de IW) belanghebbende aansprakelijk gesteld voor een bedrag van € 250.432 voor de gedeeltelijk onbetaald gebleven aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 2007 welke aan [A] BV te [B] (hierna: [A] ) is opgelegd.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de Ontvanger bij uitspraak op bezwaar van 30 november 2012 de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 4 februari 2014 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 18 november 2014, nr. 14/00209, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraak van de Ontvanger vernietigd, de beschikking aansprakelijkstelling vernietigd en de Ontvanger veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van proceskosten en griffierecht.
Tegen de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld bij de Hoge Raad. De Hoge Raad heeft bij arrest van 8 april 2016, nr. 14/06275 (hierna: het verwijzingsarrest), het cassatieberoep gegrond verklaard, de uitspraak van Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding verwezen naar het Hof ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest.
Daartoe uitgenodigd door het Hof heeft belanghebbende geconcludeerd naar aanleiding van het verwijzingsarrest, waarna de Ontvanger eveneens heeft geconcludeerd naar aanleiding van het verwijzingsarrest, alsmede gereageerd heeft op de conclusie van belanghebbende.
In de aanloop naar de zitting heeft de Ontvanger zijn schriftelijke conclusie aangevuld en heeft belanghebbende zijn grieven aangevuld en nadere stukken ingediend. Genoemde stukken zijn door het Hof aangemerkt als stukken in de zin van artikel 8:58, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 december 2016 te ‘s‑Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de heer [C] , directeur van belanghebbende alsmede de heer [D] , advocaat, als haar gemachtigde. Namens de Ontvanger zijn verschenen de heren [E] en [F] .
De Ontvanger en belanghebbende hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen. Voorts heeft de Ontvanger nog een schrijven, gedagtekend 19 december 2016, voorgedragen zijnde een reactie op de op 8 december 2016 door belanghebbende nader ingediende stukken (hierna: de reactie van 19 december 2016). Van alle voorgedragen stukken zijn exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de andere partij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende was tot [datum 1] 2007 enig aandeelhouder en bestuurder van [A] . Directeur van belanghebbende is [G] B.V. gevestigd te [vestigingsplaats] van welke laatstgenoemde vennootschap als directeur optreedt de heer [C] .
[A] heeft een haar toebehorende, verhuurde, kantoorvilla, gelegen aan de [adres] 17 te [H] (hierna: de villa) verkocht en op 5 maart 2007 geleverd voor een bedrag van € 2.600.000. Als gevolg van de verkoop heeft [A] een boekwinst groot € 973.227 behaald voor welke boekwinst zij een herinvesteringsreserve heeft gevormd. Na verkoop van de villa heeft [A] zich georiënteerd op de aankoop van vervangend vastgoed.
Na verkoop van de villa heeft belanghebbende € 1.016.298 in rekening-courant bij [A] opgenomen.
Op of omstreeks 13 juli 2007 heeft belanghebbende ten behoeve van [A] een bedrag van € 273.250 overgemaakt naar de derdenrekening van [J] te [K] .
Belanghebbende heeft op [datum 1] 2007 haar aandelen in [A] verkocht en geleverd aan [L] BV te [B] (hierna: [L] ) voor een bedrag van € 869.570. [L] behoorde tot de zogenoemde [M] -groep waartoe ook behoorden [N] BV (hierna: [N] ) en [O] BV (hierna: [O] ).
De betaling van de koopsom van de aandelen [A] van € 869.570 door [L] aan belanghebbende heeft plaatsgevonden door overname door [L] van de schuld in rekening-courant die belanghebbende had aan [A] ter grootte van € 743.048 (hierna te noemen: de schuldovername). [L] heeft het restant van de koopsom, groot € 126.522, in de akte van levering van aandelen ten titel van geldlening aan belanghebbende schuldig erkend. Nadien heeft [L] deze schuld aan belanghebbende voldaan middels aanwending van een deel van het bedrag van € 273.250 dat door belanghebbende op de derdenrekening bij genoemd notariskantoor was gestort. Hierna had [L] een schuld in rekening-courant aan [A] van (€ 743.048 plus € 126.522 maakt) € 869.570.
In artikel 4, onderdelen a en b van de akte van levering van de aandelen [A] is voorzien in een vrijwaring van belanghebbende voor een eventuele aansprakelijkheid op grond van artikel 40 IW voor belastingschulden van [A] , onder andere door het vestigen van een recht van hypotheek op door [A] te verwerven onroerende zaken. In een separate akte, gedagtekend [datum 1] 2007, is voorts voorzien in een garantstelling, ten gunste van belanghebbende, door rechtspersonen die behoren tot het concern waartoe ook [L] behoort, en welke garantstelling ziet op de nakoming van de in de akte van levering van de aandelen [A] opgenomen vrijwaring.
[N] heeft op [datum 1] 2007 een aantal met een hypothecaire inschrijving belaste onroerende zaken verkocht aan [L] voor € 750.000. Op een aantal van deze onroerende zaken rustten tevens conservatoire beslagen. De hypothecaire inschrijvingen en de beslagen hielden verband met schulden van [N] en de familie [N] . [L] heeft deze onroerende zaken en voorts enkele percelen grond, eveneens op [datum 1] 2007, (door)verkocht aan [O] voor € 750.000. Na de in 2.5 bedoelde levering van de aandelen [A] heeft [A] op haar beurt op [datum 1] 2007 de hiervoor bedoelde onroerende zaken van [O] gekocht voor € 2.500.000. [A] is hierbij de koopsom schuldig gebleven aan [O] .
Op [datum 2] 2008 is [N] is failliet verklaard. Behoudens enkele percelen grond zijn in 2008 door de hypotheekhouder de door [A] per [datum 1] 2007 gekochte onroerende zaken executoriaal verkocht voor een bedrag van € 907.400. De curator in het faillissement van [N] heeft met [A] een vaststellingsovereenkomst gesloten op grond waarvan de niet verkochte percelen grond door [A] alsnog om niet zijn geleverd aan een derde. [A] heeft ter zake van de executoriale verkoop als ook ter zake van de levering van bedoelde percelen geen opbrengst genoten.
[A] heeft haar aangifte vennootschapsbelasting voor het jaar 2007, ook na aanmaning daartoe, niet gedaan. De Inspecteur van de Belastingdienst, kantoor [P] (hierna: de Inspecteur) heeft met dagtekening 19 september 2009 de aanslag vennootschapsbelasting 2007 (hierna: de aanslag) ambtshalve vastgesteld, berekend naar een belastbaar bedrag van € 1.200.000. [A] heeft tegen de aanslag op 30 september 2009 bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 12 mei 2010 door de Inspecteur is afgewezen. Het door [A] tegen die uitspraak op bezwaar ingestelde beroep is door de Rechtbank Arnhem. AWB 10/2279, in een uitspraak van 7 december 2010 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
[A] doet in mei 2011 alsnog aangifte vennootschapsbelasting 2007. In die aangifte wordt geconcludeerd tot een belastbare winst van negatief € 11.090. Uit de aangifte blijkt een totale rentelast van € 48.505 ten aanzien van het jaar 2007. Omdat de Inspecteur op 12 mei 2010 al een uitspraak op bezwaar heeft gedaan, merkt de Inspecteur het indienen van bedoelde aangifte aan als een verzoek tot ambtshalve vermindering van de aanslag. De Inspecteur heeft [A] bij brief van 19 augustus 2011 gemeld dat hij geen redenen ziet om ambtshalve de aanslag te verminderen.
[A] heeft de aanslag niet betaald. De Ontvanger heeft met dagtekening 29 juni 2012 belanghebbende voor een bedrag groot € 250.432, zijnde een gedeelte van de aanslag, aansprakelijk gesteld op basis van het bepaalde in artikel 40 van de IW. Bedoeld gedeelte is vastgesteld op de vennootschapsbelasting die verschuldigd is over de commerciële winst van [A] tot en met 15 juli 2007 van € 973.227 vermeerderd met een rente over de rekening-courantschuld van belanghebbende respectievelijk [L] aan [A] over de periode 15 juli 2007 tot en met 31 december 2007 ten bedrage van € 17.000.
Ter zitting hebben partijen verklaard dat belanghebbende in 2014 eerdergenoemd bedrag van € 250.432 heeft betaald aan de Ontvanger.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In het verwijzingsarrest verwijst de Hoge Raad de zaak voor hernieuwd onderzoek in volle omvang. In geschil is of belanghebbende terecht, op grond van artikel 40, van de IW, aansprakelijk is gesteld voor een gedeelte, groot € 250.432, van de aanslag.
In het bijzonder is in geschil:
-
Of het recht op dwanginvordering van de aanslag is verjaard, waardoor de aansprakelijkstelling niet in stand kan blijven.
-
Of in het bedrag waarvoor belanghebbende aansprakelijk is gesteld, ten onrechte geen rekening is gehouden met de (vennootschapsbelasting betreffende de) rentelast die [A] vanaf [datum 1] 2007 verschuldigd was over de aan [O] schuldig gebleven koopsom van € 2.500.000.
-
Of aannemelijk is dat het vermogen van [A] is verminderd anders dan ten gevolge van de normale bedrijfsvoering.
-
Of belanghebbende zich kan disculperen op grond van het gestelde in artikel 40, zesde lid, van de IW.
-
Of de Ontvanger het zorgvuldigheids- of evenredigheidsbeginsel heeft geschonden.
Belanghebbende beantwoordt de deelvragen a, b, d en e bevestigend en deelvraag c ontkennend. De Ontvanger is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
In hoger beroep na verwijzing is, naar partijen ter zitting van het Hof desgevraagd nadrukkelijk hebben verklaard, niet meer in geschil de vraag of:
- -
-
rechtspersonen op grond van het gestelde in artikel 40, van de IW aansprakelijk kunnen worden gesteld.
- -
-
er ten tijde van de vervreemding van de aandelen [A] stille dan wel fiscale reserves aanwezig waren in [A] .
- -
-
[A] toestemming heeft verleend voor de schuldovername, zoals bepaald in artikel 155, van boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, van de uitspraak van de Ontvanger en van de beschikking aansprakelijkstelling. De Ontvanger concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.