Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3068, 16/03771

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 05-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3068, 16/03771

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
5 juli 2017
Datum publicatie
16 augustus 2017
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2017:3068
Zaaknummer
16/03771
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-08-2023 tot 01-01-2024] art. 6:22

Inhoudsindicatie

Naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De Rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat geen parkeerbelasting is voldaan. Belanghebbende heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat zij de verschuldigde parkeerbelasting voldaan heeft. Voorts oordeelt het Hof dat de uitspraak op bezwaar is ondertekend door een onbevoegd orgaan en dat het “Brondocument” ten onrechte niet voorafgaand aan het horen in de bezwaarfase ter beschikking is gesteld. Deze onjuistheden passeert het Hof echter met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03771

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 4 augustus 2016, nummer SHE 15/2288, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de heffingsambtenaar van de gemeente ‘s-Hertogenbosch,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende de aan belanghebbende op 2 juni 2015 opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting.

De zitting heeft plaatsgehad op 21 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] .

Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 5 juli 2017, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.

Het Hof bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.

Gronden

Ten aanzien van het geschil

1. De Rechtbank heeft de volgende overwegingen aan de ongegrondverklaring van het beroep ten grondslag gelegd:

Feiten

1. Aan eiseres is een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd naar aanleiding van de constatering dat op 2 juni 2015 omstreeks 16.58 uur het voertuig van eiseres met kenteken [kenteken] op een parkeerplaats aan de Citadellaan te ’s-Hertogenbosch stond geparkeerd zonder duidelijk zichtbaar geldig betaalbewijs. Deze parkeerplaats is op grond van het Aanwijzingsbesluit parkeerplaatsen, tijdstip en wijze van betaling parkeerbelastingen 2015 van de gemeente ’s-Hertogenbosch, bijlage 1, aangewezen als locatie waar parkeerbelasting wordt geheven.

Geschil en beoordeling

2. Tussen partijen is niet in geschil dat op de genoemde locatie betaald parkeren geldt en dat voor het voertuig van eiseres op het moment van de controle geen parkeerbelasting was voldaan. In geschil is of de naheffingsaanslag parkeerbelasting terecht aan eiseres is opgelegd.

3. Alvorens de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het hiervoor vermelde geschil, zal zij zich eerst uitlaten over de vraag of de uitspraak op het bezwaar bevoegdelijk is genomen. Eiseres stelt zich hierover op het standpunt dat het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch de bestreden uitspraak krachtens mandaat heeft ondertekend, terwijl in het Aanwijzingsbesluit Heffing en Invordering parkeerbelastingen 2005 (het Aanwijzingsbesluit) de bevoegdheid voor het doen van uitspraak op bezwaarschriften tegen aanslagen van de parkeerbelasting die toekomt aan de heffingsambtenaar is gemandateerd aan het afdelingshoofd. Nu uit de bestreden uitspraak niet blijkt dat deze krachtens mandaat namens de heffingsambtenaar is genomen, is de bestreden uitspraak volgens eiseres onbevoegd genomen.

4. De rechtbank is, anders dan eiseres, van oordeel dat de bestreden uitspraak bevoegdelijk is genomen. Immers, de ondertekening van de bestreden uitspraak is gedaan door het hoofd van de afdeling Stadstoezicht, [C] . Het hoofd van de afdeling Stadstoezicht is in het Aanwijzingsbesluit, dat zich in het dossier bevindt, aangewezen als gemeenteambtenaar belast met de heffing van parkeerbelasting. Hij is in deze functie ook (krachtens mandaat) bevoegd tot het doen van uitspraken op bezwaarschriften tegen aanslagen van de parkeerbelasting.

5. Eiseres voert aan dat verweerder zijn stelling dat de parkeerambtenaar heeft geconstateerd dat er bij haar auto gedurende een tiental minuten geen activiteiten zijn waargenomen die kunnen duiden op laden en/of lossen dan wel het in en uit laten stappen van personen, niet heeft onderbouwd. De bestreden uitspraak ontbeert daarom een deugdelijke motivering.

6. Op grond van artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening op de heffing en de invordering parkeerbelastingen ’s-Hertogenbosch 2015 wordt voor de toepassing van deze verordening verstaan onder parkeren: het gedurende een aaneengesloten periode doen of laten staan van een voertuig, anders dan gedurende de tijd die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van personen dan wel het onmiddellijk laden of lossen van goederen, op binnen de gemeente gelegen voor het openbaar verkeer openstaande terreinen of weggedeelten, waarop dit doen of laten staan niet ingevolge een wettelijk voorschrift is verboden.

7. Onder het onmiddellijk laden en lossen dient te worden verstaan het onmiddellijk nadat het voertuig tot stilstand is gebracht bij voortduring inladen of uitladen van goederen van enige omvang of enig gewicht, gedurende de tijd die daarvoor nodig is (vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:AA:2760 en het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014 ECLI:NL:HR:2014:445).

8. Verweerder heeft in de bestreden uitspraak en het verweerschrift toegelicht dat nadat de parkeercontroleur had geconstateerd dat er geen zichtbaar geldig parkeerkaartje in het voertuig van eiseres aanwezig was, hij gedurende tien minuten geen activiteiten heeft waargenomen die kunnen duiden op laden en/of lossen dan wel het in en uit laten stappen van personen. Na dit tijdsverloop van tien minuten heeft de parkeercontroleur om 16.58 uur de naheffingsaanslag opgelegd. Deze werkwijze is neergelegd in de Richtlijnen parkeren van 8 april 2003. De rechtbank heeft op grond van hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen aanleiding aan deze toelichting van verweerder te twijfelen. De nadere stelling in het aanvullend beroepsschrift dat de parkeerbelasting wel was voldaan, heeft eiseres niet onderbouwd. Deze grond slaagt derhalve evenmin.

9. Gelet op het voorgaande is de rechtbank is van oordeel dat verweerder de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 2 juni 2015 bij de uitspraak op bezwaar terecht heeft gehandhaafd.

10. De grond dat verweerder artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft geschonden, slaagt naar het oordeel van de rechtbank niet. De rechtbank overweegt dat in artikel 7:9 van de Awb is bepaald dat wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden wordt meegedeeld en dat zij in de gelegenheid worden gesteld daarover te worden gehoord. Van dergelijke feiten en omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake. Anders dan eiseres meent, is na de hoorzitting van 31 juli 2015 geen nadere informatie bij de parkeercontroleur ingewonnen. Eiseres leidt dit ten onrechte af uit de bestreden uitspraak waarin is vermeld dat bij de auto van eiseres gedurende een tiental minuten geen activiteiten zijn waargenomen die kunnen duiden op laden en/of lossen dan wel het in en uit laten stappen van personen. De constatering dat er bij de auto van eiseres gedurende tien minuten geen activiteiten zijn waargenomen is namelijk het gevolg van verweerders werkwijze zoals deze is neergelegd in de Richtlijnen parkeren. Volgens die werkwijze houdt de parkeercontroleur een tijd van tien minuten aan alvorens wordt vastgesteld dat daadwerkelijk wordt geparkeerd. In het geval een voertuig minder dan tien minuten geparkeerd staat, wordt geen naheffingsaanslag opgelegd. Uit het feit dat wel een naheffingsaanslag is opgelegd, kan derhalve reeds worden geconcludeerd dat er gedurende tien minuten geen activiteiten zijn waargenomen.”

2. Belanghebbende stelt in hoger beroep dat de Rechtbank ten onrechte in haar uitspraak heeft vermeld dat tussen partijen niet in geschil was dat geen parkeerbelasting was voldaan. Met dagtekening 10 maart 2016 heeft belanghebbende aan de Rechtbank een aanvulling van de beroepsgronden gezonden. Daarin is onder meer het volgende opgenomen:

“Uit de overgelegde stukken volgt dat (…) [belanghebbende] aan haar verplichting tot het voldoen van parkeerbelasting heeft voldaan. Betaalde parkeerbelasting kan niet worden nageheven zodat reeds hierom ten onrechte aan haar een naheffingsaanslag is opgelegd.”

Gelet hierop, heeft de Rechtbank ten onrechte overwogen dat tussen partijen niet in geschil was dat geen parkeerbelasting was voldaan. Dat belanghebbende in het bedoelde stuk heeft aangekondigd het daarin betrokken standpunt ter zitting toe te lichten, hetgeen niet is geschied, kon de Rechtbank, anders dan de Heffingsambtenaar in hoger beroep betoogt, niet tot de door belanghebbende gewraakte beperking van het geschil brengen.

3. Tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank kan het voorgaande echter niet leiden. Belanghebbende heeft weliswaar betoogd dat de verschuldigde parkeerbelasting was voldaan, gelet op een parkeerkaart “Muntel”, maar belanghebbendes voertuig stond niet geparkeerd in het parkeergebied “Muntel”, maar in het parkeergebied “Zuid-Willemsvaart”. Ter zake van het aldaar parkeren behoort geen enkel bewijs van voldoening van de verschuldigde parkeerbelasting tot de gedingstukken. Belanghebbendes stelling dat de verschuldigde parkeerbelasting door haar zou zijn voldaan, moet derhalve worden verworpen.

4. Belanghebbende heeft voorts ter zitting van het Hof betwist dat haar auto geparkeerd stond op een parkeerplaats ter zake waarvan parkeerbelasting was verschuldigd en heeft daartoe verwezen naar een uitlating die namens de Heffingsambtenaar is gedaan ter zitting van de Rechtbank. Het Hof verwerpt deze stelling van belanghebbende. Op grond van hetgeen de Heffingsambtenaar heeft gesteld, met inachtneming van de tot de gedingstukken behorende kopieën van gebiedskaarten en de inhoud van het zogeheten Brondocument, acht het Hof aannemelijk dat de auto geparkeerd stond op het eerste parkeervak aan de Citadellaan, welk vak is aangewezen als een “betaald-parkeren-plaats”.

5. Belanghebbende bestrijdt voorts de verwerping door de Rechtbank, in overweging 4 van haar uitspraak, van belanghebbendes stelling dat de uitspraak op bezwaar onbevoegdelijk is gedaan. Ook deze grief is terecht voorgesteld. Anders dan de Rechtbank heeft geoordeeld, blijkt uit de uitspraak op bezwaar dat deze is gedaan “[n]amens burgemeester en wethouders van ‘s-Hertogenbosch, daartoe gemandateerd.” Dat de uitspraak op bezwaar is ondertekend door of namens het hoofd van de afdeling Stadstoezicht, laat onverlet dat die uitspraak kennelijk is gedaan namens het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s‑Hertogenbosch, welk orgaan daartoe, naar tussen partijen terecht niet in geschil is, niet bevoegd is. De Rechtbank is daar overigens kennelijk eveneens vanuit gegaan, aangezien in de aanhef van haar uitspraak, ten onrechte, het genoemde college van burgemeester en wethouders als wederpartij is aangemerkt.

6. De onderhavige grief kan echter evenmin tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank leiden. Aangezien de uitspraak op bezwaar is ondertekend namens het (krachtens mandaat) bevoegde bestuursorgaan, zijnde het hoofd van de afdeling Stadstoezicht, en hij de desbetreffende uitspraak, naar blijkt uit de gedingstukken overigens, heeft bekrachtigd, dient de onderhavige onjuistheid met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) te worden gepasseerd (vgl. Kamerstukken I, vergaderjaar 2012-2013, 32 450, nr. G, blz. 3-4). Aannemelijk is immers dat belanghebbende als gevolg van die onjuistheid niet is benadeeld. In de voornoemde onjuiste vermelding van de wederpartij van belanghebbende in de aanhef van de uitspraak van de Rechtbank ziet het Hof evenmin grond voor vernietiging van die uitspraak, aangezien het gaat om een kennelijke en kenbare vergissing. Het Hof overweegt in dit verband nog dat het geen acht heeft geslagen op de ter zitting door de Heffingsambtenaar overgelegde bekrachtigingsverklaring van de Heffingsambtenaar, aangezien die zonder goede reden te laat in het geding is gebracht en belanghebbende zich ertegen heeft verzet dat die verklaring tot de gedingstukken wordt gerekend. Het Hof acht echter ook afgezien van die verklaring aannemelijk dat de Heffingsambtenaar de inhoud van de uitspraak op bezwaar heeft bekrachtigd.

7. Belanghebbende beklaagt zich er voorts over dat de op de zaak betrekking hebbende stukken haar niet voorafgaand aan het horen in de bezwaarfase ter beschikking zijn gesteld. Het Hof acht aannemelijk dat het tot de gedingstukken behorende “Brondocument” een op de zaak betrekking hebbend stuk is. Dat de Heffingsambtenaar ervoor heeft gekozen dat document niet, voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar, te doen uitdraaien, doet daaraan geen afbreuk. Hetzelfde geldt voor de bij het Brondocument behorende foto’s. In zoverre heeft de Heffingsambtenaar het bepaalde in artikel 7:4 van de Awb geschonden. Aangezien echter aannemelijk is dat belanghebbende door die schending niet is benadeeld, zal het Hof die schending met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren (vgl. ABRvS 6 oktober 2004, nr. 200307901/1, ECLI:NL:RVS:2004:AR3371, ov. 2.2).

8. Aan belanghebbendes grief betreffende de niet-ondertekening van het voornoemde Brondocument door de parkeercontroleur kan ten slotte worden voorbijgegaan. Aan dat document wordt door het Hof, ongeacht de ondertekening daarvan, geen bijzondere bewijskracht toegekend. Het Hof acht aannemelijk dat het belastbare feit waarop de naheffingsaanslag is gebaseerd, zich daadwerkelijk heeft voorgedaan. De niet-ondertekening van het Brondocument door de parkeercontroleur kan daaraan geen afbreuk doen. Het Hof acht overigens aannemelijk dat de parkeercontroleur in het onderhavige geval overeenkomstig de gemeentelijke richtlijnen ter zake van de heffing van parkeerbelasting heeft gehandeld.

Ten aanzien van het griffierecht

9. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

10. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

Slot

11. Gelet op al het vorenoverwogene moet worden beslist als bovenvermeld.

Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.

Aldus gedaan door P.C. van der Vegt, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.M.A. Beckers, griffier, in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2017.

Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 juli 2017

Het aanwenden van een rechtsmiddel:

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ‘s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.

  1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.

  2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:

a. de naam en het adres van de indiener;

b. een dagtekening;

c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht.

d. de gronden van het beroep in cassatie

Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt de indiener de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de Hoge Raad.

In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.