Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3073, 16/00263 tot en met 16/00266
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 06-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3073, 16/00263 tot en met 16/00266
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 6 juli 2017
- Datum publicatie
- 16 augustus 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:3073
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:590
- Zaaknummer
- 16/00263 tot en met 16/00266
Inhoudsindicatie
Na daartoe te zijn uitgenodigd, herinnerd en aangemaand heeft belanghebbende geen aangiften IB 2010 en 2011 ingediend. De Inspecteur heeft daarop de aanslagen IB/PVV en Zvw 2010 en IB/PVV en Zvw 2011 vastgesteld op basis van een schatting, voor wat betreft het jaar 2010 gebaseerd op gegevens die op dat moment bij hem bekend waren. Het Hof oordeelt dat voor het jaar 2011 de bewijslast omgekeerd en verzwaard wordt, volgt de berekening van de Inspecteur voor het jaar 2010 en oordeelt dat de schatting van de Inspecteur voor het jaar 2011 redelijk is. Belanghebbendes betoog dat hij aan de voorlopige aanslagen over het jaar 2010 het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat daarmee de belastingschuld voor het jaar 2010 definitief is vastgesteld wordt verworpen. De opgelegde boeten zijn passend en geboden. Geen terugwijzing naar de Rechtbank.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerken: 16/00263 tot en met 16/00266
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de in één geschrift verenigde uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 maart 2016, nummers BRE 15/3261 en 15/3262 alsmede 15/3621 en 15/3622 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de na te vermelden aanslagen en beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 december 2014 voor het jaar 2010 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna: IB 2010) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 95.933 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 978 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.06). Voorts is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd. Eveneens met dagtekening 3 december 2014 is aan belanghebbende een definitieve aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2010 (hierna: Zvw 2010) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 33.189 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .W.06).
Aan belanghebbende is met dagtekening 3 januari 2015 voor het jaar 2011 een definitieve aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen (hierna IB 2011) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 20.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 41 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .H.16.01). Voorts is bij beschikkingen heffingsrente in rekening gebracht en een verzuimboete opgelegd. Eveneens met dagtekening 3 januari 2015 is aan belanghebbende een definitieve aanslag inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2011 (hierna: Zvw 2011) opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 20.000 (aanslagnummer [aanslagnummer 1] .W.16.01.4).
Voormelde aanslagen en beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij separate uitspraken van de Inspecteur van 12 mei 2015 gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van tweemaal € 45. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 juni 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn vader, de heer [A] en de heer [B] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [C] en de heer [D] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Op [datum 1] 2008 is [E] v.o.f. (hierna: [E] ) opgericht. [E] is op [datum 2] 2008 ingeschreven in het Handelsregister. Als vennoten waren bij aanvang ingeschreven belanghebbende en [F] en [G] . Later zijn nog meer vennoten ingeschreven. Zij waren als rijinstructeurs werkzaam bij [E] . [E] betaalde aan belanghebbende een vergoeding voor het gebruik van een kantoorruimte in de woning van belanghebbende en voor de dagelijkse gang van zaken.
Belanghebbende dreef voorts een onderneming in de vorm van een eenmanszaak onder de naam [H] . Deze onderneming beschikte over verschillende voertuigen die aan [E] tegen vergoeding ter beschikking werden gesteld.
Ook dreef belanghebbende met zijn broer sinds [datum 3] 2004 een onderneming onder de naam [J] v.o.f. Deze onderneming verkocht deurklinken met een gepatenteerd beveiligingssysteem.
Tijdens een vergadering in december 2010 van de bij [E] als vennoot ingeschreven personen zijn door verschillende instructeurs, zonder medeweten van belanghebbende, geluidsopnamen gemaakt, welke zij aan de Belastingdienst hebben verstrekt. Naar aanleiding daarvan heeft belanghebbende de door [H] verstrekte auto’s opgehaald bij de instructeurs. Er is geen ontbinding van de gebruiksovereenkomsten tot stand gekomen tussen [H] en [E] , anders dan door een eenzijdige handelwijze van belanghebbende. Op 29 december 2010 hebben de instructeurs via hun advocaat gezamenlijk een brief ingediend bij de Inspecteur, waarin het vermoeden wordt geuit dat te hunner aanzien sprake is van een dienstbetrekking. Op 1 februari 2011 heeft de Inspecteur een gesprek gevoerd met de advocaat en twee van de instructeurs. De instructeurs hebben later ook nog verklaringen afgelegd en schriftelijk vragen beantwoord aan de Inspecteur.
Belanghebbende is in de periode 1 februari 2011 tot en met 24 oktober 2011, tezamen met twee andere vennoten, medevennoot in de v.o.f. [K] . In aangiften omzetbelasting van de v.o.f. is over 2011 een omzet van € 38.507 aangegeven. Daarnaast heeft belanghebbende in aangiften omzetbelasting over 2011 voor zijn eenmanszaak, [E] v.o.f., een omzet van € 45.124 aangeven. In de loop van 2011 en uiterlijk in oktober van dat jaar, zijn alle ondernemingen van belanghebbende gestaakt. Belanghebbende woonde in het jaar 2011 samen met mevrouw [L] in een huurwoning.
Op 22 februari 2011 is bij belanghebbende een boekenonderzoek aangekondigd naar de aanvaardbaarheid van de aangiften inkomstenbelasting over 2008 en 2009 en omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010. Naar aanleiding van de bevindingen uit dit onderzoek is het onderzoek uitgebreid tot de loonheffing over de jaren 2009 en 2010. Ter zake van het onderzoek naar de loonheffing is een rapport opgemaakt op 19 juli 2011. Het rapport inzake de inkomstenbelasting en de omzetbelasting volgde op 14 maart 2012 (hierna: het controlerapport).
Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur aan belanghebbende over het tijdvak 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag loonheffing ten bedrage van € 283.686 opgelegd (aanslagnummer [aanslagnummer 2] ; hierna: de naheffingsaanslag), op de grond kort weergegeven dat de arbeidsverhouding van de instructeurs met belanghebbende als een dienstbetrekking in de zin van artikel 2, lid 1, van de Wet LB dient te worden beschouwd. Tegelijk met de naheffingsaanslag zijn bij beschikkingen een vergrijpboete van € 70.921 en heffingsrente van € 3.979 vastgesteld. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 7 november 2011 de naheffingsaanslag, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente gehandhaafd. Belanghebbende heeft daartegen op 16 december 2011 beroep ingesteld. Bij uitspraak van 17 april 2014, AWB 11/6371, heeft de Rechtbank – voor zover thans van belang de naheffingsaanslag verminderd tot € 175.880, en de heffingsrente- en boetebeschikking verminderd. Bij uitspraak van 15 april 2016 heeft dit Hof in hoger beroep de naheffingsaanslag tot laatstgenoemd bedrag in stand gelaten en de boete vernietigd (zaaknummers 14/00555 en 14/00556, ECLI:NL:GHSHE:2016:1476).
Voor het jaar 2010 is in het controlerapport de belastbare winst becijferd op € 208.030. Op grond daarvan is een eerste nadere voorlopige aanslag IB 2010 opgelegd met dagtekening 27 april 2012 naar een verzamelinkomen van € 208.030 en een te betalen bedrag van € 101.189. In deze nadere voorlopige aanslag is geen rekening gehouden met ten laste van de winst komende (naheffingsaanslag) loonheffing.
Bij brief van 10 mei 2012 heeft de Inspecteur verklaard dat met de naheffingsaanslag loonheffing alsnog rekening zal worden gehouden door vermindering van de voorlopige aanslag IB 2010. In die brief heeft de Inspecteur aangekondigd dat de nadere voorlopige aanslag van 27 april 2012 zal worden vernietigd. Dit heeft ertoe geleid dat met dagtekening 9 juni 2012 aan belanghebbende een tweede nadere voorlopige aanslag IB 2010 is opgelegd naar een verzamelinkomen van nihil, hetgeen resulteert in een terug te geven bedrag van € 101.189.
Na daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende geen aangifte voor de IB 2010 en Zvw 2010 ingediend. Nadat aan belanghebbende op 31 mei 2012 een herinnering en op 3 juli 2012 een aanmaning is verzonden, heeft de Inspecteur bij brief van 5 november 2014 aan belanghebbende medegedeeld dat nog steeds geen aangifte IB 2010 is ontvangen en dat hij heeft besloten een aanslag vast te stellen op basis van een schatting uitgaande van gegevens die op dat moment bij hem bekend waren. Dat heeft geleid tot de hiervoor vermelde met dagtekening 3 januari 2015 opgelegde definitieve aanslagen IB 2010 en Zvw 2010.
Na daartoe te zijn uitgenodigd, heeft belanghebbende geen aangifte voor de IB 2011 en Zvw 2011 ingediend. Nadat aan belanghebbende op 23 mei 2013 een herinnering en op 27 juni 2013 een aanmaning is verzonden, heeft de Inspecteur hem met dagtekening 3 januari 2015 de hiervoor vermelde aanslagen IB 2011 en Zvw 2011 opgelegd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
a. zijn de aanslagen over 2010 en 2011 terecht en naar een juist inkomen uit werk en woning vastgesteld;
b. heeft de Inspecteur bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat aan hem geen definitieve aanslag IB 2010 zou worden opgelegd?
Belanghebbende beantwoordt de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend. De Inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de definitieve aanslagen IB 2010 en Zvw 2010 en vermindering van de definitieve aanslagen IB 2011 en Zvw 2011 naar niet nader genoemde bedragen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraken van de Rechtbank.