Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3229, 16/00294
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 13-07-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3229, 16/00294
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 13 juli 2017
- Datum publicatie
- 24 augustus 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:3229
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:272
- Zaaknummer
- 16/00294
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is directeur-grootaandeelhouder van een Belgische BVBA. In 2011 ontvangt belanghebbende loon van deze BVBA. De jaaropgave van de BVBA vermeldt over dat jaar een bedrag ter hoogte van het gehele loon aan ingehouden en afgedragen loonheffingen. De Ontvanger heeft dit bedrag als onverschuldigd betaald teruggeboekt naar de BVBA. Belanghebbende verzoekt in zijn aangifte IB/PVV 2011 om terugbetaling van loonheffingen. Het Hof is onder verwijzing naar de arresten van de Hoge Raad van 22 mei 2015, nrs. 14/05621 en 15/05556, ECLI:NL:HR:2015:1281 en 1278 van oordeel dat van inhouding van loonheffingen ten laste van belanghebbende geen sprake is geweest. Nu daarnaast de aan belanghebbende opgelegde aanslag op nihil is vastgesteld, was een gunstigere beslissing voor belanghebbende niet mogelijk. De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00294
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 31 maart 2016, nummer BRE 15/2499, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] H.16.01 over het jaar 2011 een nihilaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld middels een brief met dagtekening 22 april 2016, die door de Rechtbank is ontvangen op 26 april 2016. De Rechtbank heeft deze brief op basis van het bepaalde in artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) doorgestuurd naar het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 9 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld van de heer [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen.
De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd uit het bevoegdhedenregister.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat - gelijktijdig met deze uitspraak - in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Van de door de Rechtbank vastgestelde feiten, neemt het Hof de volgende feiten over:
Belanghebbende woont in België en is directeur-grootaandeelhouder van [bedrijf] , een naar Belgisch recht opgerichte en in België gevestigde vennootschap (hierna: de [bedrijf] ).
Belanghebbende heeft in 2011 naast een (gedeeltelijke) AOW-uitkering, waarop geen loonheffing is ingehouden, loon ontvangen van de [bedrijf] . Tot de gedingstukken behoort een jaaropgave over het jaar 2011 ten name van belanghebbende, waarop de [bedrijf] staat vermeld als inhoudingsplichtige. Op die jaaropgave staat een bedrag aan loon uit huidige dienstbetrekking van € 70.000 vermeld, alsmede hetzelfde bedrag aan ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen. Door de [bedrijf] is € 70.000 overgemaakt naar een bankrekening van de Belastingdienst. De Ontvanger heeft dat bedrag voordat het beroep is ingesteld als onverschuldigd betaald teruggeboekt.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aangiftebiljet IB/PVV uitgereikt. Belanghebbende heeft slechts het voorblad van de aangifte ondertekend en ingediend. Aan belanghebbende is vervolgens een nihilaanslag IB/PVV 2011 opgelegd. De inspecteur heeft daarbij het standpunt ingenomen dat belanghebbendes werkzaamheden in Nederland niet van dien aard en omvang waren dat ter zake belastingplicht in Nederland is ontstaan.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
Aan belanghebbende is op 30 augustus 2011 op grond van art. 3.157 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) een verklaring afgegeven waarin voor het jaar 2011 de werkzaamheden van belanghebbende voor de [bedrijf] worden aangemerkt als werkzaamheden die uitsluitend worden verricht voor rekening en risico van de [bedrijf] (hierna: de VAR). Daarin staat vermeld:
“Let op!De verklaring geldt alleen voor de arbeidsrelatie tussen u en uw opdrachtgevers. De verklaring zegt niets over de arbeidsrelatie met uw vennootschap. Uw vennootschap moet wel loonheffing inhouden op uw salaris. De vennootschap moet zelf beoordelen of u wel of niet verzekerd bent voor de werknemersverzekeringen (zie bijlage).”
De Rechtbank heeft aan belanghebbende tezamen met haar uitspraak op het beroep van belanghebbende een brief met dagtekening 7 april 2016 gestuurd waarin is medegedeeld dat het beroep vereenvoudigd behandeld is. In die brief wordt belanghebbende op de mogelijkheid gewezen om tegen de uitspraak na vereenvoudigde behandeling een verzetschrift in te dienen. Belanghebbende heeft vervolgens een brief met dagtekening 22 april 2016 met als onderwerp “verzet tegen de uitspraak van 7 april 2016 bekend onder nummer 15/2499” naar de Rechtbank gestuurd. De Rechtbank heeft deze brief op basis van het bepaalde in artikel 6:15 van de Awb als hoger beroepschrift doorgestuurd naar het Hof.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:I. Heeft de Rechtbank belanghebbendes brief met dagtekening 22 april 2016 terecht doorgestuurd naar het Hof?II. Zijn de ter zitting bij de Rechtbank en het Hof verschenen ambtenaren bevoegd om namens de Inspecteur op te treden?
III. Is de uitspraak op bezwaar door een bevoegde persoon genomen?IV. Heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard?V. Heeft belanghebbende recht op de teruggave van de ingehouden loonheffingen?
VI. Dient aan belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn te worden toegekend?
VII. Dient aan belanghebbende een vergoeding voor materiële schade te worden toegekend?
Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende zijn klacht over de dwangsom ingetrokken.
Belanghebbende is van mening dat de eerste tot en met de vierde vraag ontkennend en de overige vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot terugwijzing van de zaak naar de Rechtbank; subsidiair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en terugbetaling van de ingehouden loonbelasting/premie volksverzekeringen, en vergoeding van immateriële en materiële schade. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank en afwijzing van de verzoeken om vergoeding van schade.