Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-09-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3841, 16/03703
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-09-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3841, 16/03703
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 september 2017
- Datum publicatie
- 8 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:3841
- Zaaknummer
- 16/03703
Inhoudsindicatie
Belanghebbendes gemachtigde is geen derde belanghebbende in de zaak van de parkeerbelasting van zijn cliënt.
De vraag of de Rechtbank wel of niet acht mocht slaan op het verweerschrift van de Heffingsambtenaar, nu dit slechts “in opdracht” is ondertekend, behoeft geen beantwoording. Niet gebleken is dat het verweerschrift bij de beslissing van de Rechtbank leidend is geweest.
De Rechtbank heeft terecht factor 0,5 toegepast bij de toekenning van de proceskostenvergoeding gelet op de door de gemachtigde geleverde prestatie.
Uitspraak
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03703
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
[gemachtigde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna: gemachtigde van belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 juli 2016, nummer BRE 16/792, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oosterhout,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag parkeerbelasting.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 december 2015 onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 61, inclusief € 2 tariefkosten, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de zaak teruggewezen naar de Heffingsambtenaar, zodat belanghebbende alsnog in de gelegenheid kan worden gesteld om te worden gehoord, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 248 en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 2 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Heffingsambtenaar, de heren [A] en [B] .
Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving aan het Hof, verschenen.
De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. Een afschrift van de overgelegde pleitnota is aan deze uitspraak gehecht.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 december 2015 de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 61, inclusief € 2 tariefkosten, ter zake van het op 19 december 2015 omstreeks 10:48 uur parkeren op een parkeerplaats aan de Keiweg te Oosterhout met het voertuig van het merk Volvo, type S40, met het kenteken [kenteken] , zonder op voorgeschreven wijze aanbrengen van een parkeerkaart.
Belanghebbendes gemachtigde heeft met dagtekening 20 december 2015 namens belanghebbende tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift wordt aangevoerd dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van artikel 1 van de RVV (RVV 1990) en dat er slechts sprake is geweest “van een zeer korte tijd stilstaan die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen”. Belanghebbendes gemachtigde verzoekt ter zake van dit bezwaarschrift te worden gehoord.
De Heffingsambtenaar heeft, zonder belanghebbende of zijn gemachtigde in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord, het bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft overwogen:
Artikel 6:22 van de Awb schept de mogelijkheid om, ondanks een verzuim van het bestuursorgaan, het bestreden besluit in stand te laten. Daarbij moet wordt afgewogen enerzijds het belang van belanghebbende bij een zorgvuldige behandeling door het bestuursorgaan van zijn bezwaren en anderzijds dat belanghebbende niet is gebaat bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt (vergelijk HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495).
De Hoge Raad heeft in bovengenoemd arrest van 18 april 2003 geoordeeld dat artikel 6:22 van de Awb toepassing kan vinden indien vaststaat dat belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Hiervan zal in elk geval sprake zijn indien omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid toekomt. Een dergelijk geval doet zich in het onderhavige niet voor. Tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar is immers in geschil of er sprake is van parkeren. De rechtbank kan dan ook niet ingevolge artikel 6:22 van de Awb aan het gebrek voorbijgaan.
De rechtbank kan ook niet aan het verzoek van de heffingsambtenaar om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak te voorzien tegemoet komen nu belanghebbende expliciet heeft verzocht om terugwijzing. Het valt de rechtbank op dat belanghebbende gehoord wenst te worden, maar niet op zitting is verschenen. De rechtbank wijst partijen er volledigheidshalve nog op dat misbruik van recht verstrekkende gevolgen kan hebben. In dat kader wijst de rechtbank partijen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 13 juli 2016,
. Hierin is het door deze gemachtigde ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht door de gemachtigde.Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 248 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496 met een wegingsfactor 0,5).”
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft in hoger beroep het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd nu de Rechtbank in rechtsoverweging 2.6 van haar uitspraak de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2016,
heeft aangehaald?2. Heeft de Rechtbank ten onrechte het verweerschrift van de Heffingsambtenaar niet buiten beschouwing gelaten?
3. Heeft de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor 0,5 toegepast bij de toekenning van de proceskostenvergoeding?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.