Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3955, 16/00072 en 16/00073
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 14-09-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:3955, 16/00072 en 16/00073
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 14 september 2017
- Datum publicatie
- 15 september 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:3955
- Zaaknummer
- 16/00072 en 16/00073
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Art. 3a, lid 2 Uitvoeringsbeschikking OB ’68, Art. 15 Wet OB 1968. Belanghebbende vormde tot juli 2007 een fiscale eenheid omzetbelasting met K BV. De overdracht van debiteurenvorderingen door K BV aan belanghebbende binnen fiscale eenheid heeft niet tot gevolg dat belanghebbende, na beëindiging van de fiscale eenheid, geacht wordt belaste activiteiten te hebben verricht. Geen recht op aftrek van voorbelasting. Verzoek om teruggaaf ingevolge art. 29 lid 1 Wet OB 1968 betreft een afzonderlijke procedure. Verzuimboete blijft in stand: geen pleitbaar standpunt.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00072 en 16/00073
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 16 december 2015, nummer BRE 15/3964 en 15/3966, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslagen en beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is over de periode [datum 1] 2009 tot en met 31 december 2011 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (met aanslagnummer [aanslagnummer] 1501) ter hoogte van een bedrag van € 16.426 aan belasting, alsmede bij beschikkingen een bedrag aan boete van € 1.642 en een bedrag aan in rekening gebrachte heffingsrente van € 1.980. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 mei 2015 de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
Aan belanghebbende is voorts over de periode [datum 1] 2012 tot en met 31 december 2013 een naheffingsaanslag omzetbelasting opgelegd (met aanslagnummer [aanslagnummer] 3501) ter hoogte van een bedrag van € 6.670 aan belasting, alsmede bij beschikkingen een bedrag aan boete van € 667 en een bedrag aan in rekening gebrachte belastingrente van € 352. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 27 mei 2015 de naheffingsaanslag en de beschikkingen gehandhaafd.
Met dagtekening 15 april 2015 heeft belanghebbende bij de Inspecteur een verzoek tot teruggave ingediend als bedoeld in artikel 29, lid 1 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Bij beschikking van 27 mei 2015, kenmerk [kenmerk] heeft de Inspecteur belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en dat verzoek vervolgens – na ambtshalve beoordeling – afgewezen. Tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek heeft belanghebbende op 8 juni 2015 bezwaar gemaakt bij de Inspecteur.
Belanghebbende is van de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde uitspraken en van de onder 1.1.3 genoemde beschikking op 11 juni 2015 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft de beroepen tegen de onder 1.1.1 en 1.1.2 genoemde uitspraken ongegrond verklaard en niet-ontvankelijk voor zover dit betreft de onder 1.1.3 genoemde beschikking op het verzoek om teruggaaf. Ter zake van het beroep met nummer BRE 15/3964 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. Ter zake van het beroep met nummer BRE 15/3966 heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende geen griffierecht geheven.
Tegen deze uitspraken heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 16/00072 heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. Ter zake van het hoger beroep met kenmerk 16/00073 heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven. De Inspecteur heeft ter zake van beide hoger beroepen een afzonderlijk verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 april 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , directeur van belanghebbende, vergezeld van de gemachtigde de heer [B] , bijgestaan door de heer [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] en [F] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft voorafgaande aan het voordragen van de pleitnota bezwaar gemaakt tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlage. Het Hof heeft het belanghebbende vervolgens niet toegestaan die bijlage ter zitting over te leggen.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is opgericht op [datum 1] 1980 en houdt zich bezig met het beheren van vermogen. Alle aandelen in belanghebbende worden gehouden door mevrouw [G] (40%) en haar echtgenoot, de heer [A] (60%), tevens de bestuurders van belanghebbende. Tot [datum 2] 2007 hield belanghebbende alle aandelen in [H] B.V., die op voornoemde datum zijn verkocht. Tot [datum 2] 2007 bestonden de activiteiten van belanghebbende uit het besturen van deelneming [H] B.V., en uit het beheren van vermogen. [H] B.V. hield zich bezig met de ontwikkeling van automatische voedersystemen in de agrarische sector. Daarnaast verrichtte [H] B.V. ook technische installatiewerkzaamheden. Na voornoemde verkoop op [datum 2] 2007 bestaan de activiteiten van belanghebbende uit het beheren van vermogen.
Op 27 december 2001 heeft belanghebbende een bedrag van € 45.378,02 geleend aan de heer [J] , de zoon van [A en G] voornoemd, handelend onder de naam [K] , voor de start van zijn onderneming. In de jaren 2003 tot en met 2005 heeft belanghebbende in totaal nog een bedrag van € 95.000 aan [K] geleend.
[H] B.V. heeft in 2002 twee facturen uitgereikt aan [K] . Het betreft de volgende facturen:
factuurnummer |
datum |
netto |
btw |
bruto |
21102 |
25-09-2002 |
€ 37.747,88 |
€ 7.171,10 |
€ 44.919,98 |
50569 |
18-11-2002 |
€ 23.805,65 |
€ 4.523,07 |
€ 28.328,71 |
€ 61.553,53 |
€ 11.694,17 |
€ 73.248,69 |
[K] is in 2008 failliet verklaard. Het faillissement is in 2012 geëindigd. Belanghebbende heeft de vorderingen van [H] B.V. op [K] omstreeks (vooraf aan) de in 2.1 vermelde verkoop overgenomen van [H] B.V.
Belanghebbende is na het faillissement van [K] een civiele procedure gestart tegen de voormalige accountant van [K] . Belanghebbende vorderde schadevergoeding voor gederfde aflossingen op de in 2.2 bedoelde leningen en in 2.3 bedoelde vorderingen. De procedure is in 2014 geëindigd, waarbij belanghebbende niet-ontvankelijk is verklaard in haar vordering.
In 2014 heeft bij belanghebbende een boekenonderzoek plaatsgevonden naar de juistheid en volledigheid van de aangiften omzetbelasting over de periode van 1 januari 2009 tot en met 30 september 2014. Hiervan is een rapport opgemaakt, gedateerd 25 november 2014. In het rapport wordt geconcludeerd dat belanghebbende geen ondernemer is voor de omzetbelasting en derhalve geen recht had op aftrek van voorbelasting.
In het rapport staat onder meer:
‘De volgende opbrengsten zijn in de winst en verliesrekening vermeld:
- -
-
Opbrengsten uit vorderingen participatie mijen waarin deelgenomen
- -
-
Opbrengsten overige vorderingen
- -
-
Opbrengsten rente banktegoeden
- -
-
Ontvangen dividend
- -
-
Waardeverandering effecten
Op basis van de ingediende aangiften omzetbelasting kan aangenomen worden dat er geen opbrengsten zijn die met omzetbelasting belast zijn. Er is namelijk geen belaste omzet aangegeven.’
De in de onderhavige tijdvakken nageheven omzetbelasting betreft de in die tijdvakken door belanghebbende op grond van artikel 2 van de Wet OB 1968 in aftrek gebrachte omzetbelasting. De bedragen van de nageheven enkelvoudige belasting zijn tussen partijen niet in geschil.
Belanghebbende is op 14 april 2015 gehoord in bezwaar. Daarbij heeft zij verklaard recht te hebben op teruggaaf van omzetbelasting van € 11.695 over het jaar 2012 op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet OB 1968. Een schriftelijk verzoek daartoe is ingediend op 15 april 2015. De verzochte teruggaaf betreft de niet-ontvangen omzetbelasting op de in 2.3 genoemde facturen uit 2002. De Inspecteur heeft bij beschikking van 27 mei 2015 het verzoek niet-ontvankelijk verklaard, omdat het niet tijdig is ingediend en vervolgens dat verzoek – na ambtshalve beoordeling – afgewezen. Tegen de niet-ontvankelijk verklaring van het verzoek heeft belanghebbende op 8 juni 2015 bezwaar gemaakt bij de Inspecteur. Bij uitspraak van 4 december 2015 heeft de Inspecteur de niet-ontvankelijkheid gehandhaafd en het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen de uitspraak op bezwaar van 4 december 2015 heeft belanghebbende géén beroep ingesteld bij de Rechtbank.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil in hoger beroep betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Had belanghebbende in het naheffingstijdvak recht op aftrek van voorbelasting ingevolge artikel 15 van de Wet OB 1968?
II. Heeft belanghebbende over 2012 recht op teruggaaf ingevolge artikel 29, lid 1 Wet OB 1968 ten bedrage van € 11.695?
III. Is de verzuimboete terecht opgelegd?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en tweede vraag bevestigend beantwoord moeten worden, en dat de derde vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hun afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hun standpunten nader toegelicht.
Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, vernietiging van de naheffingsaanslagen omzetbelasting voor de jaren 2009 tot en met 2013 en vernietiging van de bijbehorende boetebeschikkingen en de beschikkingen heffingsrente en betalingsrente. Daarnaast verzoekt belanghebbende – al dan niet als subsidiair standpunt - haar over het jaar 2012 op grond van artikel 29, eerste lid, van de Wet OB 1968 teruggaaf van omzetbelasting te verlenen tot een bedrag van € 11.695. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.