Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-11-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4907, 17/00022
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 16-11-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:4907, 17/00022
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 16 november 2017
- Datum publicatie
- 23 november 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:4907
- Zaaknummer
- 17/00022
Inhoudsindicatie
Het Hof oordeelt dat het bedrag van de persoonlijke verplichtingen in verband met periodieke uitkeringen die rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht als bedoeld in artikel 45, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 tot een juist bedrag is vastgesteld. Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00022
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 29 november 2016, nummer BRE 15/8187, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB 1998) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 295.748, alsmede bij beschikking een te betalen heffingsrente van ƒ 8. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 168.365. Voorts is bij uitspraak van de Inspecteur de beschikking inzake heffingsrente gewijzigd naar een te ontvangen bedrag van ƒ 9.687.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 juni 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het slot van deze zitting is het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan:
Belanghebbende is werkzaam geweest als tandarts. Hij is op [datum 2] 1990 met zijn toenmalige echtgenote, [D] (hierna: de vrouw), met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, een maatschap aangegaan waarin de tandartspraktijk werd uitgeoefend. De praktijk werd gedreven in een bedrijfspand aan de [adres 1] 55 te [postcode 1] [E] .
Belanghebbende en de vrouw bewoonden een echtelijke woning aan het adres [adres 2] 54 te [postcode 2] [E] . Uit een door de Inspecteur in het geding gebracht gedingstuk met het opschrift “selectie raadplegen adres”, waarin een overzicht is opgenomen op welke adressen belanghebbende ingeschreven is geweest, welk overzicht mede is gebaseerd op gegevens uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, blijkt dat belanghebbende vanaf [datum 1] 1997 tot [datum 2] 1998 was ingeschreven op het adres van de tandartspraktijk, [adres 1] 55 te [postcode 1] [E] .
De maatschap is op enig moment in 1998 ontbonden. Belanghebbende heeft de tandartspraktijk nadien voortgezet als eenmanszaak.
Tot de huwelijksgemeenschap behoort een [F] -bankrekening, nummer [bankrekeningnummer] (hierna: de praktijkrekening).
In het kader van de bepaling van de hoogte van de door belanghebbende te betalen alimentatie aan de vrouw heeft de advocaat van de vrouw in een processtuk van 2 februari 2000 met als titel “verweerschrift op het verzoek tot wijziging van de alimentatie” – voor zover hier van belang ingediend bij de rechtbank Middelburg, geschreven:
“Partijen in augustus 1997 feitelijk gescheiden van elkaar gaan leven; de man trok uit de woning. Gelet op het feit dat de man van oordeel was dat het huwelijk was ontwricht startte hij een procedure op strekkende tot scheiding van tafel en bed, welke ultimo december 1997 bij uw Arrondissementsrechtbank werd ingediend. Hangende die procedure leefden partijen van de gemeenschappelijke praktijkrekening van de maatschap -de vrouw was immers evenals de man vennoot. Van die praktijkrekening werden gewoonlijk de huishoudelijke lasten; verzekeringen woonlasten, belastingbetalingen en andere betalingen verricht. Ook werd sedert mensenheugenis door de vrouw -die de administratie van de maatschap voerde- ƒ 1.000,— per week opgenomen en in de praktijkkas gestort, vanuit die praktijkkas werden vervolgens betalingen verricht of -indien noodzakelijk- opnamen gepleegd door partijen ten behoeve van levensonderhoud, naast de gebruikelijk betalingen in privé ten laste van de maatschapsrekening van partijen. Deze praktijk werd door de vrouw gevoerd tot en met eind mei 1998 (…)”.
In het kader van de alimentatiebepaling heeft de advocaat van de vrouw in een processtuk met als titel “notitie mondelinge behandeling” van 6 maart 2000, ingediend bij de rechtbank Middelburg, opgemerkt:
“Op de eerste plaats werd in de echtscheidingsprocedure (…) nimmer de behoefte van de vrouw door de man betwist. (…) De man heeft aan uw rechtbank toegezonden op 1 maart 2000 48 kopieën van bankafschriften strekkende tot het bewijs dat de opnamen ten laste van de praktijkrekening van partijen tijdens het huwelijk door de vrouw zijn gepleegd: vanaf augustus 1997 tot de datum waarop de man een onderhoudsbijdrage ging betalen. Deze bescheiden kunnen buiten beschouwing blijven om redenen genoemd in het verweerschrift (…): de vrouw heeft erkend altijd opnamen te hebben gepleegd van de gezamenlijke praktijkrekening, welke opnamen werden gestort in de praktijkkas. (…) Pas in mei 1998 -toen de vrouw door de man werd gedwongen haar werkzaamheden in de praktijk van partijen te staken (…)- heeft de vrouw nog privé-opnamen verricht tot in oktober 1998. Deze opnamen van gemiddeld ƒ 500,— per week strekten tot het voorzien in haar levensonderhoud. Immers de man betaalde geen onderhoudsbijdrage aan de vrouw: partijen leefden slechts feitelijk en niet financieel gescheiden. Alle normale huishoudelijk kosten (hypotheeklasten, verzekeringen, nutskosten, contributies, etc.) bleven ten laste van de gemeenschappelijke rekening en worden dus niet door de man betaald zoals hij ten onrechte stelt c.q. doet voorkomen.”
Bij beschikking van 29 juli 1998 heeft de rechtbank Middelburg de echtscheiding tussen belanghebbende en de vrouw uitgesproken. De beschikking is op 5 oktober 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [E] . Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 11 november 1998 is aan belanghebbende opgelegd dat hij maandelijks ƒ 8.500 alimentatie dient te betalen aan zijn ex-echtgenote.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 1998 een aftrekpost ten bedrage van ƒ 96.889 vermeld, zijnde periodieke uitkeringen en verstrekkingen ten behoeve van de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, gespecificeerd als volgt:
Betaalde alimentatie ƒ 20.695
Huurwaarde woning ƒ 3.312
Opgenomen bedragen ƒ 72.873
Onbekend ƒ 9
Totaal ƒ 96.889
Omdat de vrouw in haar aangifte IB 1998 een bedrag van ƒ 12.180 aan ontvangen alimentatie heeft vermeld heeft de Inspecteur het verschil tussen laatstvermeld bedrag en ƒ 96.889 (is ƒ 84.709) niet in aftrek toegelaten.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij heeft alsnog een bedrag van ƒ 8.500 aan alimentatie, dat belanghebbende op 31 december 1998 aan de vrouw had betaald, in aanmerking genomen. Voorts is het aandeel van het huurwaardeforfait alsnog aangemerkt als betaalde alimentatie, hetgeen heeft geleid tot het in aanmerking nemen van een bedrag van ƒ 9.936. Het bedrag van ƒ 72.873 is niet in aftrek toegelaten. Dat bedrag betreft opnames die de vrouw ten laste van de (voormalige) praktijkrekening heeft gedaan.
3 Geschil alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bedrag van de persoonlijke verplichtingen in verband met periodieke uitkeringen welke rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht als bedoeld in artikel 45, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) tot een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot wijziging van de aanslag, rekening houdend met een betaald bedrag van ƒ 72.873 aan persoonlijke verplichtingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.