Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-02-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:573, 15/01213
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 17-02-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:573, 15/01213
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 17 februari 2017
- Datum publicatie
- 26 april 2017
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:573
- Zaaknummer
- 15/01213
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft in zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 (IV/PVV 2012) een door hem ontvangen ontslagvergoeding ten onrechte als te zijn verkregen uit tegenwoordige arbeid aangegeven. Op basis van die aangifte is bij het verlenen van een voorlopige teruggaaf € 1.611 arbeidskorting in aanmerking genomen. Aangezien in dit geval de ontslagvergoeding dient te worden beschouwd als te zijn verkregen met vroegere arbeid heeft de Inspecteur bij het opleggen van de aanslag IB/PVV 2012 de arbeidskorting verlaagd naar een bedrag van € 131. Doordat de voorlopige teruggaaf met die aanslag is verrekend is het verschil in arbeidskorting ter grootte van € 1.480 bij belanghebbende gecorrigeerd. Belanghebbende is hiertegen tevergeefs in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ook bij het Hof krijgt belanghebbende nul op het rekest. Zijn stellingen inhoudende, dat hij bij het indienen van de aangifte op het verkeerde been is gezet door de loonopgaaf van de werkgever, dat de werkgever niet heeft voldaan aan de verplichtingen van artikel 28 LB, dat de arbeidskorting slechts bij de werkgever ogv art 32ba LB nageheven kan worden en dat de Inspecteur het vertrouwensbeginsel heeft geschonden, worden door het Hof verworpen. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 15/01213
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende]
wonende te [woonplaats]
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 september 2015, nummer AWB 14/62906559, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Oost Brabant/ Kantoor Eindhoven
hierna: de Inspecteur,
met betrekking tot onderstaande aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/ premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 44.262, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Tegelijkertijd is daarbij € 46 heffingsrente in rekening gebracht.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 123. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Nadien heeft belanghebbende een conclusie van repliek met dagtekening 29 februari 2016 ingediend. Hierop heeft de Inspecteur met zijn door het Hof op 10 maart 2016 ontvangen conclusie van dupliek gereageerd. Vervolgens heeft belanghebbende op 10 november 2016, wederom nadere stukken ingediend. Deze zijn door het Hof in kopie aan de Inspecteur gezonden. De Inspecteur heeft hierop geen schriftelijke reactie gegeven.
De zitting heeft plaatsgehad op 24 november 2016 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [A] , alsmede namens de Inspecteur mevrouw [B] en de heer [C] .
Het Hof heeft na afloop van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Naar aanleiding van een arbeidsconflict met zijn werkgever, [D] BV, heeft belanghebbende op [datum] 2011 een vaststellingsovereenkomst met zijn werkgever gesloten waarin is opgenomen dat de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en zijn werkgever wordt beëindigd. Voor zover van belang luidt de vaststellingsovereenkomst als volgt:
“1. [D] B.V. (...) hierna te noemen “werkgever”, en
2. de heer [belanghebbende] , geboren op [geboortedatum] 1963 (…) hierna te noemen “werknemer”;
II het volgende in overweging nemende (…)
- -
-
Werkgever heeft het initiatief genomen om te komen tot beëindiging van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst en zij heeft werknemer daartoe een voorstel gedaan. Werkgever heeft geconstateerd dat zij een andere visie over de invulling van de werkzaamheden heeft dan werknemer. Een vruchtbare samenwerking wordt door haar niet meer mogelijk geacht, ook niet in een andere functie. (…)
- -
-
Partijen thans wensen ter beëindiging van de tussen hen bestaande arbeidsovereenkomst en ter (verdere) voorkoming van onzekerheid of geschil het volgende overeen te komen (…)
E. Beëindigingsvergoeding
1. Werknemer heeft verzocht om een beëindigingsvergoeding. Werkgever is bereid om als beëindigingsvergoeding 4 brutomaandsalarissen incl. 8% vakantiegeld te vergoeden. Partijen achten deze vergoeding in de gegeven omstandigheden billijk. De vergoeding geldt als aanvulling op een eventuele uitkering krachtens de sociale verzekeringswetten dan wel een elders te verdienen lager salaris.”
De kantonrechter heeft op verzoek van belanghebbendes werkgever, onder verwijzing naar de vaststellingsovereenkomst, de arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en zijn werkgever per 1 februari 2012 ontbonden.
In 2012 heeft belanghebbende naast het reguliere brutoloon van € 6.081 een, uit de vaststellingsovereenkomst voortvloeiende, beëindigingsvergoeding ontvangen van € 15.768 (bruto). Daarnaast ontving hij een uitkering van het UWV van € 28.541 (bruto). Uit de door de inmiddels ex-werkgever verstrekte jaaropgaaf blijkt dat bij de inhouding van de loonbelasting/premie volksverzekeringen op het door belanghebbende genoten loon, waarin de ontvangen beëindigingsvergoeding is begrepen, rekening is gehouden met een arbeidskorting van € 131. In de door de werkgever aan belanghebbende verstrekte loonopgaaf voor de maand januari (2012) is opgenomen dat de werkgever ten behoeve van de inhouding loonbelasting/premie volksverzekeringen de “witte tabel” heeft gehanteerd.
In zijn aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende het reguliere brutoloon en de beëindigingsvergoeding van [D] BV aangemerkt als loon verkregen uit een tegenwoordige dienstbetrekking. De op grond van deze aangifte verleende voorlopige teruggaaf is berekend met inachtneming van een arbeidskorting van € 1.611. Dit is in afwijking van de in 2.3 vermelde inhouding waarbij rekening is gehouden met een arbeidskorting van € 131.
De Inspecteur heeft bij het opleggen van de onderwerpelijke aanslag rekening gehouden met een arbeidskorting van € 131. Omdat de voorlopige teruggaaf met voormelde aanslag is verrekend, is daardoor het verschil in arbeidskorting (€ 1.480) door de Inspecteur gecorrigeerd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is de vraag of de aanslag IB/PVV 2012 tot het juiste bedrag aan belanghebbende is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Hij meent dat de in aanmerking te nemen arbeidskorting niet € 131, maar € 1.611 dient te bedragen. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur, alsmede tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2012, waarbij rekening wordt gehouden met een arbeidskorting van € 1.611. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.