Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5843, 12/00494
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-12-2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:5843, 12/00494
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 december 2017
- Datum publicatie
- 25 januari 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2017:5843
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8420, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1865
- Oorspronkelijk arrest: ECLI:NL:GHSHE:2023:4068
- Zaaknummer
- 12/00494
Inhoudsindicatie
Rijnvarende. Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden; Trb. 1981, 43) en Verordening EEG nr. 1408/71.
E-101 verklaring is geen R-formulier (als bedoeld in het besluit nummer 2 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 2 maart 1989, het besluit nummer 3 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 13 oktober 1989 en het besluit nummer 4 van het Administratief Centrum voor de sociale zekerheid van Rijnvarenden 27 maart 1990).
Hof is van oordeel dat aan de heffing van de premie volksverzekeringen niet in de weg staat dat Nederland vóór deze heffing niet de wegen heeft bewandeld van de regularisatie (artikel 13 van het Rijnvarendenverdrag) of de geschilbeslechting (artikel 86 van het Rijnvarendenverdrag).
R.o. 50 uit het arrest X en Van Dijk heeft voor Nederland geen gevolgen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 12/00494
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 juli 2012, nummer AWB 11/4845, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2006 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.625. Daarnaast is aan belanghebbende bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht. De aanslag en de heffingsrentebeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 115. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De Inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. Belanghebbende heeft het incidentele hoger beroep beantwoord. Het Hof heeft de Inspecteur tijdens het hierna te noemen onderzoek ter zitting voorgehouden zijn stellingen in het incidentele hoger beroep op te zullen vatten als verweer inzake het hoger beroep van belanghebbende. Dit heeft de Inspecteur ertoe doen besluiten dat hij het incidentele hoger beroep heeft ingetrokken.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 29 mei 2013 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heer [B] en de heer [C] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld zijn de zaken: 13/00040 en 12/00494.
De Inspecteur heeft te dezer zitting twee pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota’s behorende bijlagen. Belanghebbende heeft eveneens een pleitnota voorgedragen en een exemplaar daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten en meegedeeld dat het Hof op 12 juli 2013 schriftelijk uitspraak zal doen.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Laatstelijk bij brief van 7 januari 2014 is aan partijen meegedeeld dat de beslissing uiterlijk op 20 februari 2014 zal worden gedaan. In afwijking hiervan is bij brief van 4 februari 2014 aan partijen meegedeeld dat de zaak wordt aangehouden in verband met het stellen van prejudiciële vragen in de zaak met kenmerk 13/00040.
Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 9 september 2015, C-72/14 en C-197/14, X en Van Dijk, ECLI:EU:C:2015:564 (hierna: arrest X en Van Dijk) te reageren. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van [datum 4] 2015. Vervolgens is de Inspecteur in de gelegenheid gesteld te reageren op het arrest van het HvJ en op de reactie van belanghebbende. Hij heeft dit gedaan bij conclusie van 11 november 2015.
Op grond van artikel 8:58 van de Awb hebben beide partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 februari 2016 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de heer [A] als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [C] , [B] , [E] en [F] . Gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld zijn de zaken: 13/00040, 14/00003 en 12/00494.
Bij aanvang van de nadere zitting zijn partijen erop gewezen, dat de meervoudige Belastingkamer tijdens het onderzoek ter zitting op 29 mei 2013 was samengesteld uit mr W.E.M. van Nispen tot Sevenaer, mr drs P. Fortuin en dr F.P.G. Pötgens, en dat de zaak verder wordt behandeld in een gewijzigde samenstelling van de Kamer door mr drs P. Fortuin, mr drs T.A. Gladpootjes en dr F.P.G. Pötgens, en dat de zaak wordt voortgezet, gelet op artikel 8:64, lid 3, van de Awb, in de stand waarin zij zich bevond op 29 mei 2013. Partijen hebben verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, kopieën overgelegd van de zogenoemde Besluiten nrs. 2, 3 en 4.
Aan het einde van de nadere zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de nadere zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat in afschrift aan partijen is gezonden.
2 Feiten
Het Hof stelt de volgende feiten vast als tussen partijen niet in geschil, dan wel door de ene partij gesteld en door de andere niet, althans onvoldoende, weersproken:
Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in 2006 in Nederland. Hij werkte als kapitein op het motortankschip [G] (hierna: het schip), dat in Nederland was geregistreerd. In het onderhavige jaar voer het schip bedrijfsmatig niet alleen op de Rijn, maar merendeels op andere binnenwateren. Belanghebbende stond in het onderhavige jaar op de loonlijst van de in Luxemburg gevestigde onderneming [H] (hierna: [H] ).
De Luxemburgse autoriteit [J] heeft op 1 maart 2006 een zogeheten E-101-verklaring afgegeven ter zake van deze werkzaamheden waarin staat dat belanghebbende zijn werkzaamheden is aangevangen op [datum 1] 2003.
Op verzoek van de Inspecteur hebben de Luxemburgse autoriteiten door hem gestelde vragen als volgt beantwoord (de vertaling in het Nederlands vond plaats door een beëdigd vertaler):
‘In antwoord op uw vraag bevestigen wij dat het aan ons toegestuurde verzekeringsbewijs (…) door onze administratie-afdeling (…) is afgegeven.
Dit kon echter alleen worden vastgesteld op grond van de bij ons ingediende aanvragen.
(…)
De bewijzen zelf zijn niet bij ons opgeslagen omdat deze niet gebaseerd waren op artikel 13 t/m 17 van EU-Verordening 1408/71.
Op deze bewijzen stond inderdaad geen artikel van de genoemde Verordening vermeld, waardoor dit ook niet als bindend beschouwd kon worden, wat betreft het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften.
Met het oog op het feit dat de onderhavige verzekeringsbewijzen op geen van de op het formulier E101 vermelde artikelen berust, zijn wij van mening dat deze niet als een beslissing van een Luxemburgse overheidsinstantie beschouwd kunnen worden.
Er was derhalve nooit sprake van geldigheid betreffende het bepalen van de toe te passen rechtsvoorschriften en uitsluitend het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden van 30 november 1979 was op dat moment doorslaggevend.
Achtergrond:
Toentertijd kregen wij van verschillende exploitanten van rijnschepen te horen dat hun schepen bij controles van buitenlandse (Duitse, Belgische en Nederlandse) autoriteiten werden stilgelegd omdat deze zich er niet toe beperkten om te controleren in welk land de onderneming gevestigd was die het schip conform de Rijnvaartverklaring exploiteert om de toe te passen rechtsvoorschriften te bepalen. Volgens verklaringen van de exploitanten van de schepen werd hun een bewijs gevraagd dat de bemanningsleden voor een sociale verzekering waren aangemeld om eventueel zwartwerken tegen te gaan.
Aangezien het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden echter niet in een dergelijk bewijs voorziet en er ook geen ander internationaal formulier, behalve nu juist het formulier E101, beschikbaar was, gebruikte onze administratie dit laatste formulier om aanmelding bij onze verzekeringsinstellingen te bevestigen zonder zich hierbij echter over de rechtmatigheid van deze verzekering uit te spreken.’
Het ministerie van Verkeer en Waterstaat heeft op [datum 2] 2003 voor het schip een Rijnvaartverklaring als bedoeld in artikel 1, onderdeel h, en artikel 5, lid 1, van de Wet vervoer binnenvaart (hierna: Rijnvaartverklaring) afgegeven aan de eigenaar van het schip, [G] B.V. te [K] (hierna: [G] ). Op deze verklaring is bij ‘Exploitant’ niets ingevuld.
Op [datum 3] 2006 is door de Luxemburgse autoriteiten aan [H] een ‘Certificat d’exploitant’ afgegeven waarop [H] als exploitant van het schip vermeld staat.
[H] heeft hierop bij de Nederlandse autoriteiten een aanvraag om een Rijnvaartverklaring ingediend. Bij besluit van [datum 4] 2006 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat deze aanvraag niet-ontvankelijk verklaard. Op 14 juli 2010 heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven geoordeeld dat de aanvraag alsnog in behandeling moet worden genomen.
De Luxemburgs autoriteiten hebben op [datum 5] 2007 wederom een ‘certificat d’exploitant’ afgegeven waarop [H] is vermeld als exploitant van het schip. Op de vervolgens op [datum 6] 2007 door het ministerie van Verkeer en Waterstaat afgegeven Rijnvaartverklaring staat [G] B.V. als eigenaar en [H] als exploitant van het schip vermeld.
Voor het schip is een certificaat ingevolge artikel 22 van de Herziene Rijnvaartakte (Trb. 1955, 161) afgegeven voor [datum 7] 2000 tot en met [datum 8] 2008.
Belanghebbende heeft aangifte IB/PVV over het jaar 2006 gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 36.010. In zijn aangifte heeft belanghebbende de volledige ‘cotisations sociales’ in mindering op zijn inkomen gebracht en verzocht om vrijstelling van premieheffing volksverzekeringen. Bij de aanslagregeling is de vrijstelling niet verleend en heeft de Inspecteur de volgende correctie toegepast:
Aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.010
Bij: minder aftrek sociale premies € 615
Vastgesteld belastbaar inkomen uit werk en woning € 36.625
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het niet-verlenen van de vrijstelling premie volksverzekeringen in het onderhavige jaar. De Inspecteur heeft dit bezwaar ongegrond verklaard.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil in welk land belanghebbende verzekerd is voor de sociale verzekeringen. Belanghebbende bepleit dat hij in Luxemburg verzekerd is, volgens de Inspecteur is dat Nederland.
Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Moet de verzekeringsplicht worden bepaald aan de hand van de toewijzingsregels van het Rijnvarendenverdrag (Verdrag betreffende de sociale zekerheid van rijnvarenden ; Trb. 1981, 43) of van Verordening EEG nr. 1408/71 (hierna: de Verordening)?
II. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: wie is de exploitant van het schip, casu quo behoort het schip tot de onderneming van [H] of tot de onderneming van [G] in de zin van artikel 11, tweede lid, van het Rijnvarendenverdrag?
III. Indien het Rijnvarendenverdrag van toepassing zou zijn: Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring?
IV. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van het Unierechtelijke beginsel van loyale samenwerking en het Unierechtelijke vertrouwensbeginsel?
V. Is de Inspecteur gebonden aan de E-101 verklaring op grond van de (nationale) algemene beginselen van behoorlijk bestuur?
VI. Is de Inspecteur op grond van het Rijnvarendenverdrag gebonden aan de E-101 verklaring?
VII. Volgt uit r.o. 50 van het arrest X en Van Dijk dat de E-101 verklaring de Inspecteur bindt?
VIII. Dient aan een E-106 verklaring de conclusie te worden verbonden dat belanghebbende een vrijstelling van premie volksverzekeringen toekomt?
Belanghebbende is van mening dat vraag I aldus moet worden beantwoord, dat de toewijzingsregels van de Verordening van toepassing zijn; de Inspecteur stelt dat de regels van het Rijnvarendenverdrag gelden.
Belanghebbende bepleit als antwoord op vraag II dat [H] de exploitant van het schip is; de Inspecteur bepleit dat [G] als exploitant moet worden aangemerkt.
Voor wat betreft vraag III stelt belanghebbende dat de E-101-verklaring, ongeacht of zij op de juiste gronden is verstrekt, de lidstaten, en dus Nederland, bindt; de Inspecteur stelt, dat nu de Verordening niet van toepassing is, de E-101-verklaring juridische grondslag ontbeert, zodat deze verklaring zonder betekenis is.
Vraag IV tot en met VIII wordt door belanghebbende bevestigend, en door de Inspecteur ontkennend beantwoord.
In hoger beroep voert belanghebbende niet (langer) afzonderlijke grieven aan tegen de heffingsrente.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak op bezwaar, en tot vermindering van de aanslag zodanig dat daarin niet een bedrag aan premie volksverzekeringen begrepen zal zijn. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.