Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1140, 16/03829
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1140, 16/03829
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 maart 2018
- Datum publicatie
- 24 mei 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:1140
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:1996
- Zaaknummer
- 16/03829
Inhoudsindicatie
Belanghebbende verkoopt in 2011 aanmerkelijk belangaandelen. Het Hof verklaart belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn bezwaar en oordeelt tevens dat de overdrachtsprijs, de verkrijgingsprijs en het vervreemdingsvoordeel door de Inspecteur juist zijn berekend. In de aangifte IB/PVV over het jaar 2013 kan belanghebbende geen negatief vervreemdingsvoordeel in aanmerking nemen. Tenslotte oordeelt het Hof dat de navorderingsaanslag 2011 niet in stand kan blijven omdat er geen sprake is van kwade trouw of een kenbare fout en omdat een nieuw feit ontbreekt.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03829
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 september 2016, nummer BRE 15/7527 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen en beschikking heffingsrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 met aanslagnummer [plaats] H.17.01 een navorderingsaanslag (hierna: de navorderingsaanslag) in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) en een beschikking heffingsrente (hierna: de beschikking) opgelegd. De navorderingsaanslag bestaat uit een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 188.718, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 4.707.184 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 3.003. De navorderingsaanslag en de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 29 november 2017 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord als gemachtigde van belanghebbende de heer [A] van Administratiekantoor [A] te [plaats] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] , [C] en [D] . Ter zitting zijn de zaken met kenmerk 16/03827 tot en met 16/03830 en 17/00648 gelijktijdig, doch niet gevoegd, behandeld.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en deze is door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij verstrekt. Door de Inspecteur is ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan zijn overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende had tot begin jaren negentig een 100% aandelenbelang in [bedrijf 1] B.V. (hierna: B.V.-oud). Ten aanzien van B.V.-oud is begin jaren negentig het faillissement uitgesproken, waarbij belanghebbende als borg is aangesproken tot betaling van een bedrag van ƒ 100.000. In verband met de afwikkeling van het faillissement van B.V.-oud heeft belanghebbende in 1994 samen met de heren [E] (hierna: [E] ) en [F] (hierna: [F] ) de aandelen in een B.V. gekocht, waarna de naam van deze B.V. veranderd is in [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). Belanghebbende verkreeg bij deze aankoop tegen betaling van een bedrag van ƒ 16.000 een belang van 40% (16 aandelen) in [bedrijf 1] ; [E] en [F] kochten elk een belang van 30% (elk 12 aandelen). Belanghebbende heeft genoemd bedrag van ƒ 16.000 van een derde geleend. Omstreeks de aankoop van de aandelen in [bedrijf 1] heeft belanghebbende een bedrag groot ƒ 164.000 ten titel van lening verstrekt aan [bedrijf 1] ; deze lening is door [bedrijf 1] in een periode van 10 jaren geheel afgelost. [E] en [F] hebben elk een bedrag groot ƒ 123.000 ten titel van lening verstrekt aan [bedrijf 1] . Tijdens de afwikkeling van het faillissement van B.V.-oud zijn haar activiteiten overgedragen aan [bedrijf 1] .
Op 30 juni 1997 heeft belanghebbende van [F] 6 aandelen [bedrijf 1] gekocht voor een koopprijs van ƒ 150.000. Belanghebbendes belang in [bedrijf 1] is daardoor vergroot naar 55% (22 aandelen van de in totaal 40 aandelen). Belanghebbende heeft genoemd bedrag van ƒ 150.000 van een derde geleend.
In juni 2011 heeft belanghebbende 50/55-deel van de door hem gehouden aandelen [bedrijf 1] verkocht aan [bedrijf 2] N.V. (hierna: [bedrijf 2] ) voor een bedrag van € 4.500.000. Eind 2011 heeft belanghebbende verzocht om het opleggen van een voorlopige aanslag IB/PVV over het jaar 2011, waarbij door belanghebbende het vervreemdingsvoordeel als bedoeld in artikel 4.19 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB) werd gesteld op € 4.492.740 bestaande uit een overdrachtsprijs van € 4.500.000 verminderd met een verkrijgingsprijs van € 7.260 (ƒ 16.000).
Op 1 mei 2013 heeft belanghebbende zijn aangifte IB/PVV over het jaar 2011 ingediend. In deze aangifte heeft belanghebbende een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang vermeld van € 4.555.552, bestaande uit een regulier voordeel van € 275.000 en een vervreemdingsvoordeel van € 4.280.552. Het vervreemdingsvoordeel is bepaald uitgaande van een overdrachtsprijs van € 4.500.000 verminderd met een verkrijgingsprijs van € 219.448.
Voorafgaand aan het indienen van de aangifte IB/PVV 2011 heeft er overleg plaats gehad tussen de gemachtigde en de Inspecteur, betreffende de omvang van de verkrijgingsprijs van de aandelen [bedrijf 1] voor belanghebbende. Ondanks het tijdens dit vooroverleg ingenomen, andersluidende, standpunt van de Inspecteur betreffende de omvang van de verkrijgingsprijs, is de aanslag IB/PVV 2011 met dagtekening 11 april 2014 opgelegd conform de ingediende aangifte.
De Inspecteur heeft met dagtekening 14 september 2015 de beschikking als bedoeld in artikel 4.36 van de Wet IB genomen, betreffende de door belanghebbende gehouden aandelen [bedrijf 1] , inhoudende een verkrijgingsprijs per 1 januari 1997 van € 75.328.
Met dagtekening 25 juli 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de navorderingsaanslag en de beschikking opgelegd. Ter zake van de navorderingsaanslag is de Inspecteur uitgegaan van een verkrijgingsprijs van € 75.328 voor het totale aandelenbezit van belanghebbende in [bedrijf 1] en € 68.480 betreffende de aandelen [bedrijf 1] die belanghebbende in juni 2011 heeft verkocht aan [bedrijf 2] . Het verschil met de in de aangifte IB/PVV 2011 opgenomen verkrijgingsprijs groot € 219.448, zijnde € 150.968, heeft de Inspecteur nagevorderd. Belanghebbende heeft door middel van een brief, ingekomen bij de Inspecteur op 30 juli 2015, bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslag en de beschikking. Bij brief gedagtekend 25 november 2015 is de Inspecteur deels tegemoet gekomen aan belanghebbendes bezwaar en heeft hij het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dat besloten ligt in de navorderingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 4.706.520, omdat bij het opleggen van de navorderingsaanslag een bedrag van € 151.632 is gecorrigeerd in plaats van € 150.968.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de navorderingsaanslag terecht aan belanghebbende is opgelegd. Meer specifiek is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
I. Dient er sprake te zijn van een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
II. Indien de vraag onder I bevestigend moet worden beantwoord, beschikt de Inspecteur over een nieuw feit dat navordering rechtvaardigt?
III. Indien de vraag onder I ontkennend of de vraag onder II bevestigend moet worden beantwoord, is de navorderingsaanslag naar het juiste bedrag vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat de vraag onder I bevestigend en de andere vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslag en de beschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.