Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1250, 17/00186

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1250, 17/00186

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
22 maart 2018
Datum publicatie
3 mei 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:1250
Zaaknummer
17/00186
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 30-04-2024 tot 01-01-2025] art. 8.15

Inhoudsindicatie

Alleenstaande-ouderkorting. Belanghebbende en haar kind staan om veiligheidsredenen niet ingeschreven op een woonadres, maar op een briefadres. Term “woonadres” in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 strekt naar het oordeel van het Hof niet zo ver dat deze ook geldt in die gevallen waarvoor in de Wet GBA en de WBP uitdrukkelijk is geregeld dat vanwege veiligheidsredenen inschrijving op een briefadres kan plaatsvinden. Louter taalkundige interpretatie zou met zich brengen dat de alleenstaande-ouderkorting niet wordt toegekend aan een alleenstaande ouder wiens veiligheid in het geding is bij inschrijving op woonadres. Hof acht een dergelijke uitleg van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00186

Uitspraak op het hoger beroep van

mevrouw [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 3 februari 2017, nummer BRE 16/3030 in het geding tussen

belanghebbende,

en

inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden aanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.174, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 24 januari 2018 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, de heer [A] en de heer [B] . Belanghebbende en haar gemachtigde zijn met kennisgeving van verhindering niet verschenen.

1.5.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.6.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende was tot 5 juni 2013 gehuwd met [F] . Hun huwelijk is door echtscheiding ontbonden. Belanghebbende heeft vier kinderen, onder wie [D] , geboren op [geboortedatum] 2010 (hierna: haar dochter).

2.2.

In de basisadministratie persoonsgegevens zijn de volgende adresgegevens opgenomen van belanghebbende. Van haar dochter zijn identieke adresgegevens opgenomen in de basisadministratie persoonsgegevens.

Van

Tot

Adres

Gemeente

15-5-2011

20-3-2013

[adres 1] 53

[woonplaats]

Woonadres

20-3-2013

25-7-2013

[adres 2] 2

[E]

Briefadres

25-7-2013

10-9-2013

[adres 3] 12

[E]

Briefadres

10-9-2013

15-10-2013

Onbekend

15-10-2013

30-6-2015

[adres 3] 12

[E]

Briefadres

2.3.

[F] was in 2013 op geen van voormelde adressen ingeschreven.

2.4.

Belanghebbende verbleef samen met haar dochter in de periode 20 maart 2013 tot en met 30 juni 2015 feitelijk op een camping in de gemeente [E] .

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de alleenstaande-ouderkorting.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de onderhavige aanslag door toekenning van de alleenstaande-ouderkorting. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4 Gronden

Ten aanzien van het geschil

4.1.

Op grond van artikel 8.15, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) geldt de alleenstaande-ouderkorting voor de belastingplichtige die in het kalenderjaar een huishouding voert met een kind dat in belangrijke mate door hem wordt onderhouden en op hetzelfde woonadres als de belastingplichtige staat ingeschreven in de basisadministratie persoonsgegevens.

4.2.

Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende en haar dochter vanaf 20 maart 2013 in de basisadministratie persoonsgegevens stonden ingeschreven op een briefadres en niet op een woonadres. Belanghebbende stelt dat zij vanwege huiselijk geweld en stalking door haar ex-partner genoodzaakt was haar woonadres geheim te houden en om die reden met haar dochter stond ingeschreven op een briefadres. Feitelijk verbleef zij met haar dochter op een camping in de gemeente [E] .

4.3.

In de parlementaire behandeling die voorafging aan het invoeren van artikel 8.15 van de Wet IB 2001 is stil gestaan bij de vragen of 1) voor het toekennen van de korting aangesloten zou moeten worden bij het feitelijke woonadres van een kind of dat voor een formeel criterium gekozen zou worden en 2) of in geval van co-ouderschap één ouder of twee ouders recht zouden hebben op de alleenstaande-ouderkorting:

“In het wetsvoorstel is vastgehouden aan de bedoeling van de (aanvullende) alleenstaande-ouderaftrek en is geregeld dat de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting wordt verleend aan die ouder waarbij het kind volgens de basisadministratie persoonsgegevens woont.

Daarmee is aangesloten bij een helder criterium en wordt hersteld dat slechts één van de ouders in aanmerking komt voor de (aanvullende) alleenstaande-ouderkorting. De vergelijking met de kinderbijslag dringt zich op, want ook de Sociale Verzekeringsbank verdeelt per kind éénmaal de bijslag of kent die aan een van beide ouders toe die daartoe afspraken hebben gemaakt.

In het geval dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend, zal voor de inkomstenbelasting, evenals in het huidige regime, de andere ouder in aanmerking kunnen komen voor de persoonsgebonden aftrek uitgaven levensonderhoud kinderen, (…).”

(NV, Kamerstukken I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 202c, blz. 53).

En:

“Wij merken (…) op dat ook de Algemene kinderbijslagwet als uitgangspunt heeft dat de kinderbijslag aan één ouder wordt toegekend; afwijking daarvan is slechts mogelijk onder bepaalde voorwaarden. Bij het wetsvoorstel IB 2001 hebben wij gekozen voor herstel van de oorspronkelijke bedoeling van de fiscale wetgever (toekenning van de aftrek, nu korting, aan één ouder) en is aangesloten bij een helder criterium. De ouders hebben overigens – vanuit de fiscaliteit gezien – de vrijheid het kind op het adres van de ene dan wel de andere ouder te laten opnemen in de basisadministratie persoonsgegevens. Voor ons gaat het niet om de vraag welke ouder de tegemoetkoming krijgt, maar om het gegeven dat het niet zo mag zijn dat voor één kind bij co-ouderschap een dubbele tegemoetkoming zou worden gegeven. Volgen van het voorstel van de heer [C] zou noodzakelijk maken co-ouderschap scherp te definiëren, wat tot andere problemen zou kunnen leiden (…).”

(Bijlage bij Handelingen I 1999/2000, 26 727 en 26 728, nr. 27-1300).

4.4.

Uit de hiervoor geciteerde parlementaire geschiedenis volgt naar het oordeel van het Hof dat de wetgever bedoeld heeft te voorkomen dat beide ouders aanspraak maken op de alleenstaande-ouderkorting. Om dat te bereiken heeft de wetgever voor de toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aansluiting gezocht bij een helder criterium, namelijk dat het kind en de ouder beiden op hetzelfde woonadres in de basisadministratie persoonsgegevens staan ingeschreven.

4.5.

In het onderhavige geval staat vast dat belanghebbende en haar kind om veiligheidsredenen niet staan ingeschreven op een woonadres, maar uitsluitend beschikken over een briefadres, en het kind in ieder geval niet ook staat ingeschreven op het woonadres van de partner. Toekenning van de alleenstaande-ouderkorting aan beide ouders kan zich in het onderhavige geval dus niet voordoen.

4.6.

De wetgever heeft in artikel 67 van de Wet op de gemeentelijke basisadministratie (Wet GBA), die voor het onderhavige jaar van toepassing is, toegestaan dat inschrijving plaatsvindt op een briefadres indien verbleven wordt in een aangewezen instelling. In artikel 2.41 van de Wet basisregistratie personen (WBP), die per 1 januari 2014 in werking is getreden en de Wet GBA vervangt, is deze regeling uitgebreid tot verblijf om veiligheidsredenen op een andere locatie dan een aangewezen instelling, mits daartoe voorafgaand instemming is verkregen van de burgemeester. De wetgever heeft gelet op het voorgaande beoogd rekening te houden met de onmogelijkheid van inschrijving op het woonadres omdat de veiligheid van de betrokken personen in het geding is en heeft daarvoor een specifieke regeling getroffen.

4.7.

Het Hof is van oordeel dat de term “woonadres” in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 niet zo ver strekt dat deze ook geldt in die gevallen waarvoor in de Wet GBA en de WBP uitdrukkelijk is geregeld dat vanwege veiligheidsredenen inschrijving op een briefadres kan plaatsvinden. De wetgever heeft uitsluitend voor het heldere criterium van het woonadres gekozen om te voorkomen dat de alleenstaande-ouderkorting aan beide ouders wordt verleend en die omstandigheid kan zich niet voordoen in een geval als dit waarbij de ouder en het kind beiden vanwege veiligheidsredenen moeten opteren voor een briefadres. Een louter taalkundige interpretatie, zoals de Inspecteur die verdedigt, zou met zich brengen dat de alleenstaande-ouderkorting niet wordt toegekend aan een alleenstaande ouder wiens veiligheid zodanig in het geding is dat inschrijving op een woonadres gevaar oplevert. Het Hof acht een dergelijke uitleg van het bepaalde in artikel 8.15 van de Wet IB 2001 niet in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever.

Gelet op het voorgaande dient aan belanghebbende de alleenstaande-ouderkorting te worden verleend, zodat het hoger beroep gegrond is.

Slotsom

4.8.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur dienen te worden vernietigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.9.

Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 46 respectievelijk € 124 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.10.

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar, het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.11.

Het Hof stelt, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, de tegemoetkoming voor de behandeling van bezwaar op 1 (punt) x € 249 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 249, de tegemoetkoming voor de behandeling van het beroep op 1 (punt) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 501 en de tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep op 1 (punt) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 501.

4.12.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt. De in totaal voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen € 1.251.

5 Beslissing