Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1681, 16/03902
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1681, 16/03902
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 april 2018
- Datum publicatie
- 28 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:1681
- Zaaknummer
- 16/03902
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is inwoner van België en hij ontvangt op zijn bankrekening een geldbedrag onder de vermelding dat dit een liquidatie-uitkering van een in Nederland gevestigd BV is. Ook wordt door hem een slotuitkering van de BV ontvangen. In de BV heeft belanghebbende een aanmerkelijk belang. Met de rechtbank is het Hof van oordeel dat de ontvangen bedragen liquidatie-uitkeringen betreffen en dat Nederland (voor het kalenderjaar 2006) op grond van het Belastingverdrag met België en het daarbij behorende Protocol maximaal 15% mag heffen. Belanghebbende stelt dat de vrijheid van kapitaalverkeer wordt belemmerd doordat in België geen gehele vrijstelling voor de in Nederland te belasten liquidatie-uitkeringen dan wel geen volledige verrekening van de in Nederland geheven belasting wordt verleend, maar slechts een kostenaftrek, hetgeen een belemmering om in Nederland te investeren veroorzaakt. Belanghebbende wordt, aldus belanghebbende, dan ten opzichte van een inwoner van Nederland zwaarder belast. Deze stelling wordt door het Hof verworpen omdat de onvolkomen verrekening in België als een dispariteit wordt gekenschetst. Ook een beroep op het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. Het gelijk is derhalve aan de inspecteur.
Uitspraak
Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03902
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van
18 oktober 2016, hier en hierna uitsluitend voor zover deze betreft nummer BRE 15/234, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna nader aan te duiden aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2006.
1 Ontstaan en loop van het geding
De Inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2006, met aanslagnummer [aanslagnummer] H.66, een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd (hierna: de aanslag IB/PVV 2006), alsmede bij daarbij behorende beschikkingen een vergrijpboete en heffingsrente vastgesteld. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de aanslag IB/PVV 2006 en de beschikking heffingsrente gehandhaafd en de boetebeschikking vernietigd.
Belanghebbende heeft bij brief van 13 januari 2015, ontvangen bij de Rechtbank op 14 januari 2015, beroep ingesteld tegen de hiervoor vermelde uitspraak op bezwaar. Ter zake hiervan heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Inspecteur heeft met betrekking tot de aanslag IB/PVV 2006 een verweerschrift ingediend.
De Rechtbank heeft bij uitspraak van 18 oktober 2016, voor zover het de aanslag IB/PVV 2006 betreft, het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 1.374.650 te belasten tegen een tarief van 15%, de aanslag voor het overige gehandhaafd, de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 496 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan deze vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift gereageerd op het hoger beroepschrift.
Belanghebbende heeft vóór de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, [A] , bijgestaan door [B] , beiden verbonden aan [C] te [plaats 1] , en namens de Inspecteur, [D] en [E] .
Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak op het hoger beroep aangekondigd.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is gehuwd en woont sinds 1992 in België. Belanghebbende had een belang van 25,5% in [bedrijf] BV (hierna: de BV) te [plaats 2] .
Op 31 maart 2005 is er op de bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 1.326.000 bijgeschreven ten laste van de BV met de omschrijving “(…) Voorschot liquidatie [bedrijf] BV”. In de jaarrekening over 2005 van de BV is de overboeking van € 1.326.000 naar belanghebbende verwerkt als een rekening-courantvordering van de BV op belanghebbende. Hierover is in 2005 een rente berekend van € 30.365, waardoor de vordering op belanghebbende volgens de jaarrekening per ultimo 2005 € 1.356.365 bedroeg.
Daarnaast is er op 31 mei 2006 op de bankrekening van belanghebbende een bedrag van € 23.005 bijgeschreven ten laste van de BV met de omschrijving “Slotuitk. liquidatiesaldo”.
Op 2 januari 2006 heeft er een algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: ava) plaatsgevonden. Volgens het bij de Kamer van Koophandel gedeponeerde uittreksel uit de notulen van deze vergadering is besloten om de BV per 2 januari 2006 te ontbinden. In punt 4.3. van de notulen van de ava is het volgende voorstel verwoord:
“Het voorstel tot het verrichten van uitkeringen aan de zittende aandeelhouders ten laste van het in de vennootschap aanwezige vermogen, zulks ten titel liquidatie-uitkering bij voorbaat, tot een bedrag gelijk aan de per 02 januari 2006 ten laste van gemelde aandeelhouders jegens de vennootschap openstaande schulden in rekening courant, zijnde:
- (…)
- voor wat betreft aandeelhouder [belanghebbende] (25%) € 1.356.365
(…)
Betaling van de voormelde liquidatie-uitkering bij voorbaat zal plaatsvinden via verrekening hiervan met de voormelde rekening courantschulden van de respectievelijke aandeelhouders van de vennootschap”.
Volgens de notulen is dit voorstel aangenomen.
Op 19 mei 2006 is bij de Kamer van Koophandel geregistreerd dat de BV per 12 mei 2006 is opgehouden te bestaan omdat er geen bekende baten meer aanwezig zijn.
De BV heeft geen aangiften dividendbelasting ingediend ter zake van uitkeringen aan belanghebbende in 2005 en 2006. Belanghebbende heeft in zijn aangiften IB/PVV 2005 en 2006 een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil vermeld.
De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2005 het belastbare inkomen uit aanmerkelijk belang (hierna ook: box 2) vastgesteld op € 1.356.365. Hierover is € 203.454 (15%) inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 38.060 aan heffingsrente in rekening gebracht.
De Inspecteur heeft bij de vaststelling van de aanslag IB/PVV 2006 het belastbare inkomen in box 2 vastgesteld op € 1.379.370 (€ 1.356.365 + € 23.005). Hierover is € 206.905 (15%) inkomstenbelasting geheven. Daarnaast is € 35.127 aan heffingsrente in rekening gebracht.
Ter zitting van de Rechtbank zijn partijen het er over eens geworden dat indien de in onderdeel 2.5 bedoelde uitkeringen te belasten zijn, dit in het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang ten aanzien van de aanslag IB/PVV 2006 begrepen dient te worden en dat de verkrijgingsprijs van € 4.720 op die uitkeringen in mindering dient te worden gebracht. Het in aanmerking te nemen inkomen uit aanmerkelijk belang bedraagt dan € 1.374.650 (€ 1.356.365 + € 23.005 -/- € 4.720).
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In hoger beroep strijden partijen over de antwoorden op de volgende vragen:
1. Is Nederland volgens het, door de Rechtbank kennelijk en naar het oordeel van het Hof terecht ten grondslag gelegde belastingverdrag Nederland-België, zoals dat is vastgesteld op 5 juni 2001, evenals het op die dag ondertekende, daarbij behorende Protocol (hierna: het verdrag) bevoegd om IB/PVV te heffen over het in onderdeel 2.8 vermelde inkomen?
2. Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, verhindert de toepassing van artikel 63 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) de belastingheffing over dit inkomen?
3. Is de heffing van IB/PVV in strijd met het gelijkheidsbeginsel, omdat bij verkoop van aandelen niet zou worden geheven?
4. Indien Nederland heffingsbevoegd is, had de Inspecteur dan een naheffingsaanslag dividendbelasting aan de BV moeten opleggen in plaats van direct bij belanghebbende IB/PVV te heffen over het in geschil zijnde inkomen?
5. Moet de periode waarover heffingsrente in rekening is gebracht worden beperkt?
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend en de tweede tot en met de vijfde vraag ontkennend. Belanghebbende is de tegenovergestelde mening toegedaan.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen in hoger beroep zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en hetgeen daar ter zitting aan is toegevoegd.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar, primair, vermindering van de aanslag IB/PVV 2006 uitgaande van een inkomen uit aanmerkelijk belang van nihil en, subsidiair, tot vermindering van de heffingsrente corresponderend met een periode tot maximaal 1 maart 2009. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.