Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1826, 17/00329 en 17/00330
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 26-04-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:1826, 17/00329 en 17/00330
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 26 april 2018
- Datum publicatie
- 15 juni 2018
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:1826
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:2373, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:645
- Zaaknummer
- 17/00329 en 17/00330
Inhoudsindicatie
Belanghebbenden hebben hun boerderij in Nederland in 2010 verkocht en zijn in Canada een boerderij gestart. Kort na de inbreng (met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010) van de onderneming in de BV zijn zij in Canada een partnerschip aangegaan met de BV. Het Hof beslist dat de identiteit van de onderneming in Canada na emigratie wezenlijk hetzelfde is gebleven als voordien in Nederland, zodat in zoverre geen sprake is van staking van de onderneming. Omdat belanghebbenden echter ook na de inbreng van de onderneming in de B.V. via het partnership winst uit onderneming zijn blijven genieten, is er geen plaats voor toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00329 en 17/00330
Uitspraak op de hoger beroepen van
de heer [belanghebbende 1] en mevrouw [belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats] (Canada),
hierna: belanghebbenden,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 14 april 2017, nummers AWB 15/7304 respectievelijk 15/7305, in het geding tussen
belanghebbenden,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te melden beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Bij beschikking van 6 mei 2013 heeft de Inspecteur het verzoek van belanghebbenden om geruisloze omzetting op grond van artikel 3.65 van de Wet IB 2001 afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de beschikking gehandhaafd.
Belanghebbenden zijn van deze uitspraak ieder in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van elk van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken de beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraken hebben belanghebbenden in één geschrift hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft het hoger beroep van belanghebbende de heer [belanghebbende 1] geadministreerd onder kenmerk 17/00329 en het hoger beroep van belanghebbende mevrouw [belanghebbende 2] onder kenmerk 17/00330.
Ter zake van elk van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbenden een griffierecht geheven van € 124.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 22 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende de heer [belanghebbende 1] , vergezeld van de gemachtigden van belanghebbenden, de heer [A] en mevrouw [B] , belastingadviseurs te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [D] , [E] en [F] . De hoger beroepen van belanghebbenden zijn op die zitting gezamenlijk doch niet gevoegd behandeld.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
De heer [belanghebbende 1] exploiteerde tot en met 31 december 2008 samen met zijn ouders in firmaverband een melkveebedrijf in [G] . Per 1 januari 2009 heeft de heer [belanghebbende 1] het aandeel van zijn ouders geruisloos overgenomen en is hij met mevrouw [belanghebbende 2] (zijn echtgenote) een vennootschap onder firma aangegaan (hierna ook: de onderneming of de Nederlandse onderneming). Op 1 januari 2010 bestond de veestapel uit 272 stuks, waaronder 128 melkkoeien, 81 stuks jongvee (jonger dan 1 jaar), 59 stuks jongvee (ouder dan 1 jaar) en 4 fokstieren.
In juni 2010 hebben belanghebbenden de Belastingdienst verzocht om vooroverleg in verband met hun plannen te emigreren naar Canada met verplaatsing daarheen van de onderneming.
Op 5 juli 2010 hebben belanghebbenden de boerderij in Nederland verkocht aan een derde. Op 27 september 2010 zijn zij in Canada een boerderij gestart. Op dezelfde datum hebben zij [H] B.V. (hierna: de B.V.) opgericht en daarin met terugwerkende kracht tot 1 januari 2010 hun onderneming ingebracht. Per 1 oktober 2010 zijn belanghebbenden met de B.V. een ‘partnership’ aangegaan (hierna: het partnership). In de overeenkomst van partnership is, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
“(…)
5. Income allocation
Annual Income of the Partnerschip shall be allocates als follows:
(a) 3.0% return an opening capital
(b) $50,000.00 per annum to Rene for labour
(c) $50,000.00 per annum to Bianca for labour
(d) 25% of remaining net profit tot Rene
(e) 25% of remaning net profit to Bianca
(f) 50% of remaning net profit to [H] .
6. Percentage of Partnership Interest – Capital Allocation
With respect to disposition of capital items (i.e. sale of partnership assets), the Partnerschip interest of each of the Partners is as follows:
Rene 15.0 %
Bianca 15.0 %
[H] 70.0%
(the “Partnership Interest”).
The expenses and losses of the partnerschip in any one partnership year shall first be paid out of the earnings of the partnership for that year, and if such earnings shall be insufficient to pay all expenses and losses as mentioned, the deficiency shall, unless otherwise agreed, be made up by the Partners in proportion tot each Partner’s Partnerschip Interest.
(…)”
Vanuit de Nederlandse onderneming zijn – voorafgaand aan de emigratie – de volgende bedrijfsmiddelen aan een derde verkocht:
melkquotum;
cultuurgronden;
bedrijfsgebouwen (inclusief woning met ondergrond);
ondergrond bedrijfsgebouwen;
machines en installaties;
transportmiddelen;
veestapel;
toeslagrechten.
Vanuit de Nederlandse onderneming zijn – ten tijde van de emigratie – de volgende bedrijfsmiddelen overgebracht naar Canada:
een Red Rock kniklader;
een weidesleep en een balenspeer;
enkele stalhekken;
een ladder;
een stel palletvorken;
een geboortekrik;
uierdoeken;
pootbandjes;
koehulpmiddelen;
KI-spullen;
een spermavat;
24 embryo’s.
In Canada hebben belanghebbenden nog 51 pinken, ongeveer 60 melkgevende koeien en nog enkele andere dieren gekocht.
Na het uitblijven van een reactie van de Belastingdienst op het verzoek tot het houden van vooroverleg, hebben belanghebbenden op 21 juni 2011 een verzoek om toepassing van artikel 3.65 Wet IB 2001 (geruisloze omzetting) ingediend.
Bij brief van 13 juli 2012 heeft de Inspecteur belanghebbenden verzocht aan te geven, welke wezenlijke bestanddelen van de Nederlandse onderneming zijn overgegaan naar Canada. Naar aanleiding daarvan heeft verdere correspondentie plaatsgevonden tussen partijen.
Op 6 mei 2013 heeft de Inspecteur een afwijzende beschikking afgegeven op het verzoek tot geruisloze omzetting. Het bezwaar van belanghebbenden daartegen is bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2015 afgewezen.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de Nederlandse onderneming verplaatst naar Canada?
2. Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Brengt het aangaan van het partnership met zich dat belanghebbenden een deel van hun onderneming niet hebben ingebracht zodat de faciliteit van artikel 3.65 IB toepassing mist?
Belanghebbenden zijn van mening dat vraag 1 bevestigend moet worden beantwoord en vraag 2 ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbenden concluderen tot gegrondverklaring van de hoger beroepen, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en van de uitspraak van de Inspecteur en toewijzing van het verzoek tot toepassing van artikel 3.65 van de Wet IB.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.