Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2197, 17/00642

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-05-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2197, 17/00642

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 mei 2018
Datum publicatie
17 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:2197
Zaaknummer
17/00642
Relevante informatie
Wet inkomstenbelasting 2001 [Tekst geldig vanaf 01-07-2023 tot 01-01-2024] art. 5.3

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat de schulden aan Rabobank, althans gedeeltelijk, zijn aangegaan ter verwerving, onderhoud of verbetering van de woning. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat die schulden zijn aangegaan ter financiering van de voormalige ondernemingsactiviteiten van belanghebbende.

De lening behoort tot de schulden in de zin van artikel 5.3, lid 3, van de Wet IB 2001 (“Box III”) en dat is niet in strijd met doel en strekking van de Wet IB 2001, waaronder de bijleenregeling. De rentelasten ter zake van de lening kunnen evenmin als nagekomen bedrijfslasten worden gekwalificeerd.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00642

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

woonachtig te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 augustus 2017, nummer BRE 16/4146, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna vermelde belastingaanslag.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Met dagtekening 23 december 2015 is aan belanghebbende de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2013 opgelegd, berekend naar een verzamelinkomen van € 273.010 en een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 29.888. (hierna: de aanslag). Bij in het aanslagbiljet vervatte beschikking is een verlies uit werk en woning van € 243.122 verrekend (hierna: de verliesverrekeningsbeschikking). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag en de verliesverrekeningsbeschikking gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dat beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van het hoger beroep is van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 19 april 2018 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de in het proces-verbaal van deze zitting vermelde personen.

1.5.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en kopieën van de pleitnota met bijlagen verstrekt aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting kan in hoger beroep worden uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden.

2.1.

Belanghebbende dreef in het verleden een varkenshouderij als onderneming (hierna: de onderneming). De onderneming is in het jaar 2013 gestaakt.

2.2.

Tot 27 juli 2000 behoorde de bij de varkenshouderij gelegen woning van belanghebbende (hierna: de woning) tot het vermogen van de onderneming. Op 27 juli 2000 zijn die woning met de bijbehorende ondergrond geheretiketteerd tot privévermogen, in verband met de wijziging van de landbouwvrijstelling op die datum.

2.3.

Tot de passiva van de onderneming behoorden schulden aan Rabobank. Voorafgaand aan de hierna vermelde (gedeeltelijke) aflossing en kwijtschelding bedroeg het totaal van deze schulden € 605.196.

2.4.

In het kader van de staking van de onderneming is het tot een sanering van schulden van belanghebbende gekomen. In het kader van die sanering heeft belanghebbende een bedrag van € 240.000 geleend van [A] B.V (hierna: de lening). Het bedrag van de lening is aangewend ter aflossing van de onder 2.3 genoemde schulden aan Rabobank. Rabobank heeft het resterende bedrag van haar vordering op belanghebbende, ten bedrage van € 365.196, kwijtgescholden.

2.5.

Tot de gedingstukken behoort een brief van Rabobank, gericht aan de gemachtigde van belanghebbende, waarin onder meer het volgende is opgenomen:

“(…)

De bank heeft in het verleden aan [belanghebbende] een financiering verstrekt. Voor zo ver mijn informatie op dit moment aangeeft, verstrekte de bank voor het laatst omstreeks juli 2007 een tweetal leningen met een totaal saldo van EUR 580.000,=.

Naast de genoemde leningen verstrekte de bank een krediet voor de normale bedrijfsexploitatie.

Als zekerheid voor deze leningen en het krediet verkreeg de bank een recht van hypotheek op alle aan ondernemer toebehorende onroerende zaken. Dit betrof eveneens de woning bij het bedrijf.

(…)”.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of de rentelasten ter zake van de lening in mindering komen op het belastbare inkomen uit werk en woning, dan wel of de lening als schuld behoort tot de rendementsgrondslag zoals bedoeld in artikel 5.3, leden 1 en 3, van de Wet IB 2001.

3.2.

Belanghebbende is van mening dat de rentelasten in mindering komen op het belastbare inkomen uit werk en woning. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing