Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-05-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2262, 16/03893

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-05-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2262, 16/03893

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
25 mei 2018
Datum publicatie
17 augustus 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:2262
Formele relaties
Zaaknummer
16/03893
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 15

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Art. 15 Wet OB. Aftrek voorbelasting. Onttrekking van goederen aan stelsel van douane-entrepots in januari 2013. Omzetbelasting bij invoer op UTB geheven van entrepothouder in mei 2013. Verzoek om teruggaaf aan entrepothouder door Inspecteur terecht afgewezen.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03893

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] BV,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 oktober 2016, nummer AWB 15/4364, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst ,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna genoemde beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Belanghebbende heeft in haar aangifte omzetbelasting over het tijdvak mei 2013 verzocht om een teruggaaf omzetbelasting van € 321.994. De teruggaaf is verleend bij beschikking van 12 juli 2013. Belanghebbende heeft in een bezwaarschrift een aanvullende teruggaaf van € 557.946 gevraagd. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 27 mei 2015 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 503. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 22 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens belanghebbende, [A] , vergezeld van belanghebbendes gemachtigde [B] , advocaat te [C] , alsmede, namens de Inspecteur, [D] en [E] .

1.5.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

[F] B.V. (hierna: [F] ) – behorende tot belanghebbende – exploiteert een douane-entrepot in [G] , waarvoor zij beschikt over een vergunning douane-entrepot type C. In dit entrepot was een partij nikkel ingeslagen. De opdrachtgever voor de opslag van de partij nikkel was een derde partij (hierna: P. BV), en deze partij nikkel werd via de [H] (hierna: [H] ) verhandeld. In of omstreeks het vierde kwartaal 2012 bleek dat deze in het entrepot ingeslagen partij nikkel was gestolen. In januari 2013 heeft belanghebbende aangifte van diefstal gedaan en de Belastingdienst/Douane op de hoogte gesteld.

2.2.

Naar aanleiding van de diefstal heeft de Belastingdienst/Douane aan belanghebbende met dagtekening 1 mei 2013 een uitnodiging tot betaling (hierna: UTB) van de als gevolg van de invoer verschuldigde omzetbelasting van € 557.946 (hierna: de invoer-btw) uitgereikt. Behalve invoer-btw, waren er geen invoerrechten verschuldigd. De Rechtbank Noord-Holland heeft bij uitspraak van 16 maart 2015, nr. HAA 14/2509, het beroep van [F] betreffende de UTB ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de Rechtbank als volgt overwogen:

‘8. Ingevolge artikel 203, derde lid, vierde gedachtestreepje, van het Communautair Douanewetboek (hierna: CDW) juncto artikel 22 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB) is eiseres, als degene die de verplichtingen welke voortvloeien uit de douaneregeling, te weten plaatsing in een douane-entrepot, dient na te komen, aan te merken als schuldenaar voor de ten gevolge van de onttrekking verschuldigde btw bij invoer. Aangezien het feit van de onttrekking zich in Nederland heeft voorgedaan, is overeenkomstig het bepaalde in artikel 215, eerste gedachtestreepje, van het CDW de douaneschuld hier te lande ontstaan. Ingevolge het derde lid van voormelde bepaling juncto artikel 217, eerste lid, van het CDW was verweerder derhalve bevoegd om tot heffing van de verschuldigde btw bij invoer over te gaan.

9. Eiseres [Hof: [F] ] stelt zich primair op het standpunt dat navordering op de voet van artikel 22 van de Wet OB niet mogelijk is voor goederen waarvoor op de voet van artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking (bijlage A) toepassing van de verleggingsregeling van artikel 23 van de Wet OB verplicht is gesteld. De rechtbank verwerpt het primaire standpunt van eiseres. Uit de samenhang tussen artikel 23 van de Wet OB en artikel 17 van de Uitvoeringsbeschikking kan worden afgeleid dat de (verplichte) verleggingsregeling uitsluitend toepassing vindt indien de goederen zijn bestemd voor een (aangewezen) ondernemer of lichaam in de zin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Indien de persoon voor wie de ingevoerde goederen zijn bestemd, ten tijde van het belastbare feit niet bekend is en niet wordt gevonden, vindt de heffing van de btw bij invoer plaats zoals onder 8 hiervoor beschreven. Honorering van het primaire standpunt van eiseres zou tot het onlogische gevolg leiden dat ingeval van onttrekking aan een douaneregeling van goederen die in bijlage A bij de Uitvoeringsbeschikking staan vermeld, geen btw bij invoer kan worden nagevorderd indien de eigenaar onbekend is en blijft. De tekst, het doel en de strekking van de desbetreffende bepalingen verzetten zich tegen dit gevolg.

10. Subsidiair heeft eiseres [Hof: [F] ] zich op het standpunt gesteld dat de btw bij invoer op de voet van artikel 23 van de Wet OB dient te worden nageheven van [H] , de houdster van de certificaten aan toonder die bij de goederen horen. Uit hetgeen eiseres over de functie en de rol van L[beurs] bij de handel in metalen zoals nikkel via de eigen beurs in [J] heeft aangevoerd, kan niet de conclusie worden getrokken dat [H] ten tijde van de onttrekking de eigenaar of de bestemmeling van de goederen was. Dat [H] , zodra de goederen worden afgeroepen, voor een fractie van een seconde optreedt als koper en verkoper van de via haar beurs verhandelde goederen, is niet voldoende. Niet is gebleken dat de onttrekking tijdens deze fractie plaatsvond. Evenmin is gebleken dat [H] zich als eigenaar of bestemmeling van de goederen heeft opgeworpen. De btw bij invoer kan mitsdien niet op de voet van artikel 23 van de Wet OB van [H] worden nageheven. De rechtbank verwerpt het subsidiaire standpunt van eiseres.

11. Meer subsidiair heeft eiseres [Hof: [F] ] zich op het standpunt gesteld dat de btw bij invoer op de voet van artikel 23 van de Wet OB dient te worden nageheven van P B.V., in wier opdracht eiseres de goederen in opslag heeft genomen. Uit de brief van de Belastingdienst te [C] van 9 juli 2013 kan worden afgeleid dat niet bekend is wie de eigenaar van de goederen was op het moment van de onttrekking en dat P B.V. zich niet als eigenaar of bestemmeling van de goederen heeft opgeworpen. De btw bij invoer kan mitsdien niet op de voet van artikel 23 van de Wet OB van P B.V. worden nageheven. De rechtbank verwerpt het meer subsidiaire standpunt van eiseres [Hof: [F] ].’

Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld, zodat de UTB in rechte vaststaat.

2.3.

Belanghebbende heeft, middels bezwaar tegen de teruggaafbeschikking die volgde op de aangifte omzetbelasting over het tijdvak mei 2013, een verzoek om teruggaaf van de in 2.2 genoemde invoer-btw gedaan.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is het antwoord op de vraag of de teruggaafbeschikking over het tijdvak mei 2013 tot een te laag bedrag is vastgesteld. Meer specifiek is in geschil of belanghebbende de middels de UTB geheven invoer-btw over het tijdvak mei 2013 als voorbelasting in aftrek mag brengen.

Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot een (extra) teruggaaf van € 557.946. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing