Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-08-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3644, 16/03723

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-08-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:3644, 16/03723

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
31 augustus 2018
Datum publicatie
6 november 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:3644
Formele relaties
Zaaknummer
16/03723

Inhoudsindicatie

Belanghebbende kweekt rozen, verricht advieswerkzaamheden op het gebied van mens, natuur en techniek en is actief als verkoper op markten en evenementen. In de voorafgaande jaren en de jaren daarna zijn de activiteiten verliesgevend geweest. Het Hof beslist dat geen sprake is van een bron van inkomen. Uit de positieve ontwikkelingen in 2017 kan niet worden afgeleid dat in het belastingjaar sprake was van een reële verwachting dat de toenmalige activiteiten tot positief resultaat zouden leiden.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 16/03723

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [belanghebbende] ,

wonende te [woonplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 19 juli 2016, nummer BRE 15/4182 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de Inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden aanslag en beschikking heffingsrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 56.612. Tevens is bij beschikking belastingrente van € 205 in rekening gebracht. De Inspecteur heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in het tegen de aanslag en beschikking belastingrente gemaakte bezwaar.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij

1.5.

De zitting heeft plaatsgehad op 15 juni 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [A] en [B] .

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:

2.1.

Belanghebbende is geboren op [geboortedatum] 1944 en is alleenstaand. In het onderhavige jaar verricht belanghebbende via uitzendbureaus werkzaamheden in loondienst en verricht hij werkzaamheden in het kader van een persoonsgebonden budget (PGB). Ook ontvangt belanghebbende in het onderhavige jaar pensi oen en een AOW-uitkering.

2.2.

Daarnaast verricht belanghebbende sinds 2008, in de vorm van een eenmanszaak genaamd ‘ [bedrijf] ’, activiteiten op markten en evenementen. De activiteiten van belanghebbende in dit kader bestaan uit een adviesbureau voor mens, natuur, techniek en realisatie en een markthandel in sieraden, kristallen en hobbymaterialen, edelstenen en mineralen, biologisch geteelde planten, bomen en bloemen en een biologische rozenkwekerij. Belanghebbendes activiteiten zijn sinds de start in 2008 verlieslijdend.

2.3.

Belanghebbende heeft over het jaar 2012 een aangifte IB/PVV ingediend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.019. Hij heeft daarbij een verlies uit onderneming van € 15.225 opgevoerd. Naar aanleiding van een bedrijfsbezoek in 2014 heeft de Inspecteur dit verlies bij de aanslagregeling over 2012 niet geaccepteerd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld op € 56.612.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Vormen de activiteiten van belanghebbende in het onderhavige jaar een bron van inkomen?

2. Heeft de Inspecteur in strijd met het gelijkheidsbeginsel gehandeld?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 40.019. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4. Gronden

Ten aanzien van de ontvankelijkheid.

4.1.

De aanslag is gedagtekend 31 mei 2014. De in artikel 6:7 van de Awb bedoelde termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift eindigde in het onderhavige geval op 14 juli 2014. Vaststaat dat belanghebbende op 14 juli 2014 telefonisch contact heeft opgenomen met de Inspecteur en dat het bezwaarschrift is gedagtekend op 14 juli 2014. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende het bezwaarschrift ook op 14 juli 2014, derhalve voor het einde van de termijn, ter post heeft bezorgd. Nu het bezwaarschrift op 16 juli 2014, binnen een week na het einde van de termijn, door de Inspecteur is ontvangen, is belanghebbende gelet op het bepaalde in artikel 6:9, lid 2, van de Awb ontvankelijk in het bezwaar.

4.2.

Gelet op het voorgaande is belanghebbende ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar. In zoverre is het hoger beroep gegrond.

Ten aanzien van het geschil

4.3.

De Rechtbank heeft in de rechtsoverwegingen 2.5 tot en met 2.7 van bestreden uitspraak het volgende overwogen:

“2.5. De rechtbank stelt voorop dat sprake is van een bron van inkomen wanneer belanghebbende met de door hem ontplooide activiteiten deelneemt aan het economische verkeer (I), hij daarmee het oogmerk heeft voordeel te behalen (II) en dit voordeel redelijkerwijs te verwachten is (III). Tussen partijen is slechts in geschil of belanghebbende redelijkerwijs kon verwachten met zijn activiteiten voordeel te behalen. De bewijslast rust daartoe op belanghebbende. Voornoemde elementen (I) en (II) vormen geen geschilpunt.

2.6.

Vaststaat dat belanghebbendes activiteiten voor hem zowel in 2012 als in de jaren 2008 tot en met 2011 en 2013 en 2014 tot een negatief resultaat hebben geleid. De rechtbank is van oordeel dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat met de activiteiten die hij in het onderhavige verband heeft ontplooid, en die hij als onderneming heeft aangemerkt, redelijkerwijs voordeel kan worden verwacht.

2.7.

Al hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de huidige situatie, waaronder de start van de rozenkwekerij, het starten van de webshop en de uitbreiding van zijn dienstverlening, alsmede over de positieve gevolgen van het aantrekken van de economie, vormen voor de rechtbank geen reden om anders te oordelen. De rechtbank heeft immers geen enkele indicatie van de voordelen die behaald zouden kunnen worden of van het realiteitsgehalte van de stellingen van belanghebbende. Hieraan doet niet af dat belanghebbende in het onderhavige jaar diverse beurzen, markten, braderieën en evenementen heeft bezocht, diverse cursussen en workshops heeft gevolgd en een poffertjeskraam heeft aangekocht. Deze omstandigheden getuigen zonder meer van belanghebbendes inzet, maar dit is onvoldoende om aannemelijk te achten dat de activiteiten na het aantrekken van de economie meer dan een incidenteel positief resultaat zullen opleveren. De activiteiten vormen in het onderhavige jaar voor belanghebbende derhalve geen bron van inkomen, zodat de aanslag terecht en naar het juiste bedrag is opgelegd.

4.4.

Het Hof acht deze overwegingen juist en maakt die tot de zijne. Het is positief dat belanghebbende, zoals hij in hoger beroep heeft aangevoerd, sinds augustus 2017 weer werkzaamheden kan verrichten als chauffeur, weer werkzaam is als bio-gecertificeerde planten- en rozenkweker en onder licentie van een derde rozen van het ras Mark-Rose mag kweken. Uit deze ontwikkelingen kan echter niet worden afgeleid dat in 2012 sprake was van een reële verwachting dat de toenmalige activiteiten van belanghebbende tot een positief resultaat zouden leiden. Weliswaar zal de positieve ontwikkeling van de gezondheidstoestand van belanghebbende hem meer mogelijkheden bieden tot het verrichten van zijn activiteiten, maar dat hoeft niet noodzakelijkerwijs te betekenen dat deze activiteiten ook winstgevend zullen zijn. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat de website en webshops van belanghebbende, die volgens belanghebbende een belangrijke bijdrage zullen leveren aan de winstgevendheid van zijn onderneming, enkel als site online vindbaar zijn, maar nog niet actief zijn als webshop. Producten, betaalmogelijkheden en informatie over bestelling en levering zijn nog niet toegevoegd aan deze website. Het Hof acht niet aannemelijk dat de webshops binnen afzienbare tijd winstgevend zullen zijn. De activiteiten vormen gelet op het voorgaande in het onderhavige jaar geen bron van inkomen.

4.5.

Voor zover belanghebbende stelt dat hem voor zijn (nieuwe) activiteiten een opstarttermijn van minimaal vijf jaar moet worden gegund, heeft de Rechtbank in rechtsoverweging 2.8 van de bestreden uitspraak terecht overwogen dat indien de activiteiten in enig jaar voor belanghebbende wel een bron van inkomen gaan vormen, voor dat jaar aan artikel 3.10 van de Wet IB 2001 getoetst zal moeten worden of de aanloopkosten van de vijf voorafgaande jaren alsnog ten laste van het inkomen uit werk en woning kunnen worden gebracht.

4.6.

Belanghebbende stelt dat hij ongelijk wordt behandeld ten opzichte van Zalando, Andre Rieu en Telfort, omdat deze bedrijven evenals belanghebbende in de crisis verliezen hebben geleden, maar door de Inspecteur wél als een onderneming worden beschouwd en daarom hun verliezen in aanmerking mogen nemen. De door belanghebbende genoemde bedrijven betreffen echter rechtspersonen, die op grond van artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geacht worden een onderneming te drijven en – anders dan belanghebbende – niet vallen onder het toepassingsbereik van artikel 3.2 van de Wet IB 2001. Nu geen sprake is van met belanghebbendes geval vergelijkbare gevallen, moet het beroep op het gelijkheidsbeginsel worden verworpen.

Slotsom

4.7.

De slotsom is dat belanghebbende alsnog ontvankelijk in het bezwaar moet worden verklaard, zodat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank moet worden vernietigd en de aanslag en de beschikking heffingsrente blijven gehandhaafd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.8.

Omdat de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 respectievelijk € 124 te vergoeden.

Ten aanzien van de proceskosten

4.9.

Omdat het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot betaling van een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.10.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor de behandeling van het hoger beroep, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 1.002 (kosten voor door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand), vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting in Roermond op € 14,72.

4.11.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming voor het bijwonen van de zitting in hoger beroep op de reiskosten openbaar vervoer tweede klasse voor het traject [woonplaats] – ’s-Hertogenbosch en retour op € 41,08.

4.12.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.

4.13.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bedragen in totaal € 1.057,80.

5 Beslissing