Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-10-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4324, 17/00190

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 18-10-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4324, 17/00190

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
18 oktober 2018
Datum publicatie
17 januari 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:4324
Zaaknummer
17/00190
Relevante informatie
Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 15

Inhoudsindicatie

Omzetbelasting. Artikel 15 Wet OB. Belanghebbende is buiten gemeenschap van goederen gehuwd, en is voor de helft eigenaar van een perceel grond. Volgens het Hof is, anders dan belanghebbende meent, de aftrek voorbelasting bij belanghebbende terecht beperkt tot de helft van de totale voorbelasting gemoeid met de bouw van een woning op dat perceel. Ook belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00190

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende 1] BV en [belanghebbende 2] ,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 februari 2017, nummer BRE 15/4846 en in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te melden beschikkingen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 55.877. Bij beschikking is heffingsrente in rekening gebracht van € 6.343. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak de naheffingsaanslag verminderd tot een ten bedrage van € 30.040, en de beschikking heffingsrente verminderd tot € 3.410.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 331.

De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd behoudens voor zover betrekking hebbend op de toegekende immateriële schadevergoeding en kostenvergoeding, de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 25.986, de beschikking heffingsrente dienovereenkomstig verminderd, de Inspecteur tot vergoeding van immateriële schade veroordeeld tot een bedrag van € 1.500, de Inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.237,50 veroordeeld en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 331 vergoedt.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

De zitting heeft plaatsgehad op 21 juni 2018 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, gemachtigde van belanghebbende [A] , ter bijstand vergezeld van [B] , alsmede, namens de Inspecteur, [C] en [D] .

1.5.

Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.6.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

[belanghebbende 2] (hierna: [belanghebbende 2] ) bezit alle aandelen van [belanghebbende 1] B.V. Zij maakten van 26 april 2002 tot 18 oktober 2007 deel uit van belanghebbende.

2.2.

[belanghebbende 2] heeft op 15 oktober 2004 samen met [de vrouw] (hierna: [de vrouw] ), ieder voor de helft, de onverdeelde eigendom van een perceel grond gelegen aan het [adres] 30 te [vestigingsplaats] gekocht. Volgens de akte van levering was ter zake van deze levering geen omzetbelasting verschuldigd, en was ter zake van de verkrijging overdrachtsbelasting verschuldigd. Partijen zijn eenparig van mening dat de factuur die destijds is uitgereikt geen omzetbelasting vermeldde.

2.3.

Op voormeld perceel is in opdracht van [belanghebbende 2] en [de vrouw] een woning gebouwd die op 16 augustus 2007 in gebruik is genomen en op basis van de oppervlakte voor 7% door belanghebbende voor haar bedrijfsdoeleinden is gebruikt. De totale voorbelasting gemoeid met de bouw van de woning bedroeg € 60.082 en heeft belanghebbende in de aangiften omzetbelasting in aftrek gebracht, over 2006 tot een bedrag van € 43.267 en over 2007 voor het restantbedrag van € 16.815. [belanghebbende 2] en [de vrouw] hebben gezamenlijk de bouwkosten van de woning betaald en bewonen de woning gezamenlijk (met hun kinderen).

2.4.

[belanghebbende 2] en [de vrouw] zijn op huwelijkse voorwaarden, buiten gemeenschap van goederen, met elkaar getrouwd. Deze huwelijkse voorwaarden voorzien niet in gemeenschappelijk eigendom van onroerend goed.

2.5.

Er is een boekenonderzoek gehouden naar de aanvaardbaarheid van de aangiften omzetbelasting over de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2007 waarvan op 8 juni 2009 een rapport is opgesteld. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het boekenonderzoek en tevens verzocht om alsnog een bedrag van € 46.639,41 in aftrek toe te laten als vooraftrek in verband met de aanschaf van de ondergrond van de woning (zie 2.2). Deze reactie is aangemerkt als bezwaar tegen de hierna vermelde naheffingsaanslag.

2.6.

Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft de Inspecteur de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. Bij uitspraak op bezwaar is de naheffingsaanslag verminderd tot een bedrag van € 30.040 en is de heffingsrente dienovereenkomstig verminderd.

2.7.

In een e-mail van gemachtigde aan de Inspecteur van maandag 18 mei 2015 13:25 uur is, in reactie op het verslag van het hoorgesprek, het volgende opgenomen.

‘Inzake het telefoongesprek d.d. 02-02-2015 met mijn collega, mevrouw [B] , heb ik aangegeven de preciese inhoud van het telefoongesprek nog op te vragen bij mijn genoemde collega, aangezien zij aan mij had aangegeven dat sprake was van een onvoorwaardelijke toezegging. Volgens mevrouw [B] heeft het navolgende feitelijk plaatsgevonden: “Ik heb op 02-02-2015 naar de heer [E] gebeld op verzoek van de heer [A] , met als vraag of de heer [E] de email d.d. 27-01-2015 van de heer [A] had ontvangen. De heer [E] gaf aan inderdaad de genoemde email te hebben ontvangen Tevens gaf hij aan dat genoemde email “nieuwe perspectieven” bood en dat volgens een besluit van de staatssecretaris, dat ik zo niet kende, bij een gemeenschap, het HE-arrest niet van toepassing was en dat aan het bezwaar tegenmoet gekomen zou worden. Alleen de BTW op de grond zou niet worden toegekend. Ik heb alleen de heer [E] aangehoord. Hij zou dat nog schriftelijk bevestigen. Vervolgens heb ik de heer [A] op de hoogte gesteld dat de BTW van de opstal geheel zou worden toegekend en dat de BTW op de grond zou worden afgewezen”.’

2.8.

In het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 25 november 2011, nr. BLKB 2011/641M, Stcrt.2011, 21834 is het volgende opgenomen:

6.3.6 Aftrek bij mede-eigendom

Het Hof van Justitie heeft een begrenzing aangebracht in het aftrekrecht in situaties waarin sprake is van mede-eigendom van goederen (noot: HvJ EG, 21 april 2005, nr. C-25/03 (HE)). De door een ondernemer in aftrek te brengen btw is in die gevallen niet hoger dan diens aandeel in de mede-eigendom van het aangeschafte goed. De begrenzing is van toepassing in alle gevallen waarin sprake is van civielrechtelijke mede-eigendom. Voorbeelden van mede-eigendom zijn een huwelijk onder huwelijkse voorwaarden en een geregistreerd partnerschap.

Bij huwelijkse voorwaarden staat het de echtgenoten vrij de inhoud van hun huwelijkse voorwaarden te bepalen. Echtgenoten kunnen een situatie overeenkomen waarbij de eigendom van een goed wordt verdeeld in een percentuele verhouding (bijv. 50/50 of 70/30). In dat geval is sprake van mede-eigendom in de zin van de jurisprudentie van het Hof van Justitie. De aftrek is dan maximaal het deel van de gerechtigdheid van de ondernemer in dat goed. Een afspraak tussen de echtgenoten waarbij de andere echtgenoot wordt gerechtigd tot gebruik van het geheel doet daar niet aan af.

Bij de huwelijksgemeenschap wordt het aftrekrecht van de ondernemer niet begrensd. De huwelijksgemeenschap is een vermogensrechtelijke betrekking waarbij tussen echtgenoten een gemeenschappelijk vermogen bestaat waarin ieder der echtgenoten voor het geheel is gerechtigd. Er is geen sprake van een situatie waarbij de eigendom van een goed op het moment van het huwelijk is verdeeld in een percentuele verhouding. Wanneer één van de echtgenoten ondernemer is en een goed aanschaft en gebruikt voor zijn belaste handelingen, heeft de betrokkene volledig recht op aftrek van de hiervoor in rekening gebrachte btw. Als beide echtgenoten voor de btw-heffing ondernemer zijn en beiden het goed gebruiken voor belaste handelingen, is de aftrek die beide ondernemers samen kunnen claimen ten hoogste het bedrag aan btw dat aan hen in rekening is gebracht voor de gemaakte kosten.’

2.9.

In het proces-verbaal van de zitting bij de Rechtbank staat vermeld:

‘De gemachtigde verklaart dat hij zijn grieven betreffende de heffingsrente laat varen anders dan dat de heffingsrente dient te worden herrekend overeenkomstig het bedrag van de aanslag.’

en

‘In reactie op hetgeen de rechtbank de inspecteur voorhoudt, verklaart de inspecteur: Ik stem ermee in om de naheffingsaanslag te verminderen met € 4.054 gelet op het in het verweerschrift ingenomen standpunt, ook al wordt de aanslag daarmee dan verder verminderd dan mijns inziens volgt uit de omzetbelastingregelgeving.’

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur de in aftrek te brengen voorbelasting in verband met de verwerving van de woning (opstal) respectievelijk de ondergrond terecht beperkt tot € 30.040 respectievelijk € 4.054?

II. Is er sprake van schending van het vertrouwensbeginsel door een in een telefoongesprek van 2 februari 2015 gedane uitlating van de Inspecteur over de afwikkeling van het bezwaar?

III. Moet de heffingsrente verder verminderd worden?

Belanghebbende is van mening dat de eerste vraag ontkennend en de volgende twee vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.3.

Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op de bezwaar, en (primair) tot vernietiging van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente, danwel (subsidiair) tot vermindering van de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing