Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4633, 17/00217
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4633, 17/00217
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 november 2018
- Datum publicatie
- 22 januari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:4633
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1108
- Zaaknummer
- 17/00217
Inhoudsindicatie
Het Hof is van oordeel dat de forfaitaire rendementsheffing (box 3) in het jaar 2015 niet in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol bij het EVRM. Het Hof heeft daarbij gekeken naar het nominale rendement van risicomijdende beleggingen en concludeert dat in dit jaar weliswaar het door de wetgever veronderstelde mogelijke rendement van 4% niet langer haalbaar was, maar dat een rendement van 1,6% nog wel haalbaar was. Rekening houdend met een tarief van 30% zou de box 3-heffing bij een rendement van 1,6% neerkomen op een effectieve heffing van 75%. Van een dergelijke heffing kan niet worden gezegd dat zij ertoe leidt dat belastingplichtigen worden geconfronteerd met een buitensporig zware last.
Geen individuele en buitensporige last.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00217
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 21 februari 2017, nummer BRE 16/9428, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 13.768 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 5.714 (hierna: de aanslag). De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 maart 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [B] en [C] . Het hoger beroep in de onderhavige zaak is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld met het hoger beroep in de zaak 17/00187.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De Inspecteur heeft geen bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de twee bijlagen bij de pleitnota van belanghebbende. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de bijlage bij de pleitnota van de Inspecteur. Het Hof heeft die bijlage buiten beschouwing gelaten.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende, geboren op [geboortedatum] 1928, heeft op 25 februari 2016 aangifte IB/PVV 2015 (hierna: de aangifte) gedaan. Belanghebbende heeft in 2015 een AOW-uitkering van € 14.193 genoten waarop € 46 aan loonheffing is ingehouden. Tevens heeft zij per saldo een bedrag van nihil aan inkomsten uit eigen woning genoten. De eigen woning heeft een WOZ-waarde van € 134.000. In de aangifte wordt het belastbare inkomen uit werk en woning, rekening houdend met een persoonsgebonden aftrek van € 425, berekend op € 13.768. Over de samenstelling van belanghebbendes bezittingen en de waarde daarvan op de waardepeildatum 1 januari 2015 (hierna: de waardepeildatum) vermeldt de aangifte het volgende:
“Bank- en spaartegoeden en premiedepots in Nederland € 192.431”.
Belanghebbende bezit, naast bovenvermelde bezittingen, ook nog een belegging in het Triodos Groenfonds met een waarde van € 48.123 op de waardepeildatum. Deze belegging is ingevolge artikel 5.13 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) vrijgesteld. In de aangifte is de rendementsgrondslag, rekening houdend met een heffingvrij vermogen van € 21.330 en een ouderentoeslag van € 28.236, vastgesteld op € 142.865.
Op het Triodos Groenfonds is in 2015 een bedrag bijgeschreven van € 262. Op de overige door belanghebbende aangehouden bank- en spaartegoeden, waarvan de waarde op de waardepeildatum € 192.431 bedroeg, heeft zij in 2015 een rente ontvangen van € 2.222.
Met dagtekening 25 juni 2016 is aan belanghebbende de aanslag opgelegd. Bij de aanslagoplegging is, net als in de aangifte, uitgegaan van een rendementsgrondslag van € 142.865 na vermindering met het heffingvrij vermogen en de ouderentoeslag. Het belastbare inkomen uit sparen en beleggen is vastgesteld op (afgerond) € 5.714. De aanslag vermeldt een verschuldigde belasting van € 1.714 over het belastbare inkomen uit sparen en beleggen.
Bij bezwaarschrift van 3 augustus 2016 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de aanslag.
In het dossier bevindt zich een brief van de Inspecteur met dagtekening 5 september 2016. In deze brief staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“U hebt een bezwaarschrift ingediend tegen de definitieve aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen/ inkomensafhankelijke bijdrage zorgverzekeringswet 2015 met aanslagnummer [aanslagnummer] .H.56.01.
(…)
Ingevolge artikel 7:10, lid 3 Awb kan de beslistermijn op een bezwaarschrift voor ten hoogste zes weken verdaagd worden. Ik maak hierbij gebruik van deze wettelijke mogelijkheid. De u eerder genoemde beslistermijn van zes weken voor de afdoening van uw bezwaarschrift wordt derhalve verlengd met zes weken.”.
Voormelde brief is geadresseerd aan belanghebbende en niet aan haar gemachtigde.
Op 27 september 2016 heeft de Inspecteur een schriftelijke ingebrekestelling met dagtekening 26 september 2016 ontvangen van de gemachtigde van belanghebbende met het verzoek om binnen twee weken alsnog een beslissing op het bezwaar te nemen. De Inspecteur heeft het verzoek om een dwangsom bij brief van 28 september 2016 afgewezen. In deze brief staat – voor zover van belang – het volgende vermeld:
“Op 27 september 2016 ontving ik uw formulier dwangsom bij niet tijdig beslissen waarin u aangeeft dat de beslistermijn met betrekking tot het bezwaar tegen aanslag inkomstenbelasting [aanslagnummer] .H5601 is verstreken. U doet een beroep op de dwangsomregeling.
(…)
U kunt een ingebrekestelling echter niet indienen voordat de beslistermijn is verstreken. Het staat dan namelijk nog niet vast dat de inspecteur niet op tijd heeft beslist. De beslistermijn eindigt op 31 oktober 2016. Ik heb uw brief ontvangen op 27 september 2016.
Als de inspecteur niet binnen voormelde wettelijke termijn op uw aanvraag heeft beslist, kunt u hem alsnog in gebreke stellen.”.
Ook deze brief van de Inspecteur is geadresseerd aan belanghebbende zelf en niet aan haar gemachtigde.
Met dagtekening 10 november 2016 heeft de Inspecteur uitspraak op bezwaar gedaan.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Heeft belanghebbende recht op een dwangsom wegens het niet-tijdig beslissen op het bezwaar?
II: Is het motiveringsbeginsel geschonden?
III: Is de vermogensrendementsheffing in strijd met het legaliteitsbeginsel, omdat daarbij wordt uitgegaan van een forfaitair rendement van 4% en niet van het daadwerkelijke genoten rendement?
IV: Is de vermogensrendementsheffing in strijd met de artikelen 3:2, 3:3 en 3:4 van de Awb?
V: Is de vermogensrendementsheffing in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: artikel 1 EP)?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en een aanslag IB/PVV naar – voor zover van belang – een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 782. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.