Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4756, 17/00585
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:4756, 17/00585
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 november 2018
- Datum publicatie
- 28 februari 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2018:4756
- Zaaknummer
- 17/00585
Inhoudsindicatie
Regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen (artikel 7.8 van de Wet IB). Belanghebbende en zijn echtgenote zijn niet woonachtig in één van de genoemde landen en komen daarom per 1 januari 2015 niet (meer) in aanmerking voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige. Geen schending van artikel 1 EP op regelgevingsniveau. Geen sprake van een individuele en buitensporige last.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00585
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Brazilië),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 24 juli 2017, nummer BRE 16/9617n het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 57.321. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht van € 64. De aanslag en beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het Hof heeft belanghebbende bij brief van 9 juli 2018 een tweetal vragen gesteld. Belanghebbende heeft deze vragen bij brief van 11 juli 2018 beantwoord. De Inspecteur heeft bij brief van 6 augustus 2018 gereageerd op de brief van belanghebbende.
Met toestemming van partijen heeft het Hof bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
Belanghebbende en zijn echtgenote, [echtgenote] (hierna: de echtgenote) wonen sinds 2006 in Brazilië in een eigen woning in de zin van artikel 3.111 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB). Beiden hebben in de aangiften IB/PVV voor de jaren tot en met 2014 gekozen voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige op grond van het toen geldende artikel 2.5 van de Wet IB.
Per 1 januari 2015 is de keuzeregeling voor behandeling als binnenlandse belastingplichtigen vervangen door de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen, zoals opgenomen in artikel 7.8 van de Wet IB (hierna: de wetswijziging). Omdat belanghebbende en de echtgenote niet woonachtig zijn in één van de landen zoals opgenomen in het zesde lid van die regeling, komen zij niet (meer) in aanmerking voor de behandeling als binnenlandse belastingplichtige.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV voor het jaar 2015 als buitenlandse belastingplichtige in Nederland een verzamelinkomen van € 57.321 aangegeven, bestaande uit AOW en pensioenuitkeringen.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft, naar het Hof begrijpt, het antwoord op de vraag of de regeling van artikel 7.8 van de Wet IB, zoals deze luidt per 1 januari 2015, in strijd is met
(1) artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EP), omdat een redelijke en proportionele verhouding (‘fair balance’) op het niveau van de wettelijke regeling ontbreekt;
(2) artikel 1 EP, omdat sprake is van een individuele en buitensporige last.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur en vermindering van de aanslag. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.