Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5013, 17/00864

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29-11-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:5013, 17/00864

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
29 november 2018
Datum publicatie
27 februari 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:5013
Zaaknummer
17/00864

Inhoudsindicatie

Belanghebbende is eigenaar van een recreatiepark. Aan belanghebbende is ter zake van het recreatiepark een WOZ-beschikking gegeven en zijn aanslagen onroerende zaakbelasting opgelegd. Belanghebbende heeft recht op een vergoeding ter zake van het opstellen van een taxatierapport gebaseerd op de norm zoals opgenomen in de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties voor een incourante niet-woning. Het Hof past bij de berekening van de vergoeding voor de kosten van het bezwaar een wegingsfactor 1 toe en bij de berekening van de vergoeding voor de kosten van de behandeling bij de Rechtbank en het Hof een wegingsfactor van 0,5.

Uitspraak

Team belastingrecht

Enkelvoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00864

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] B.V.,

gevestigd te [plaats 1] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 november 2017, nummer BRE 17/2317, in het geding tussen

belanghebbende,

en

De heffingsambtenaar van de gemeente [plaats 3] ,

hierna: de Heffingsambtenaar,

betreffende na te noemen beschikking en aanslagen.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het tijdvak 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een beschikking met dagtekening 31 maart 2016 gegeven, waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres] 1 te [plaats 1] (hierna: de onroerende zaak) per de waardepeildatum 1 januari 2015 is vastgesteld op een bedrag van € 5.796.000 (hierna: de beschikking). Tegelijkertijd met de beschikking is aan belanghebbende een aanslag onroerende zaakbelasting (gebruiker niet-woning) voor het jaar 2016 opgelegd naar een bedrag van € 5.908,91 en een aanslag onroerende zaakbelasting (eigenaar niet-woning) naar een bedrag van € 8.149,18 (hierna samen: de aanslagen).

1.2.

Na tegen de beschikking en de aanslagen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar met dagtekening 21 februari 2017 de beschikking gehandhaafd en de aanslagen verminderd tot een bedrag van, in totaal, € 6.416,17. Voorts heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraken op bezwaar een kostenvergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand en een vergoeding voor het door belanghebbende ingediende taxatierapport aan belanghebbende toegekend.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht van € 333 geheven. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 501. De Heffingsambtenaar heeft bij brief met dagtekening 9 januari 2018 aan het Hof medegedeeld dat hij afziet van de mogelijkheid tot het indienen van een verweerschrift.

1.5.

Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting een nader stuk ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6.

De zitting heeft plaatsgehad op 8 november 2018 te ‘s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, de heer [A] , adviseur te [plaats 2] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [B] .

1.7.

Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.

2 Feiten

2.1.

De onderhavige onroerende zaak betreft een recreatiepark waarop zich 128 bungalows, 25 chalets, 9 lodges, 10 stacaravans, 608 kampeerplaatsen, 300 jaarplaatsen, 5 sanitaire voorzieningen, een bedrijfswoning en receptie bevinden. Voorts beschikt het recreatiepark over diverse sport- en spelvoorzieningen, een waterspeelparadijs en een recreatieruimte.

2.2.

Op 31 maart 2016 heeft de Heffingsambtenaar de beschikking en aanslagen aan belanghebbende opgelegd. De Heffingsambtenaar is er bij de berekening van deze aanslagen vanuit gegaan dat de onroerende zaak een niet-woning betreft.

2.3.

Belanghebbende heeft bezwaar ingesteld tegen de beschikking en de aanslagen. Belanghebbende heeft betoogd dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. Teneinde aannemelijk te maken dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, heeft belanghebbende in de bezwaarfase een door [C] – taxateur bij [D] (hierna: de taxateur) – opgesteld taxatierapport met dagtekening 5 september 2016 overgelegd (hierna: het taxatierapport). De taxateur rekent 87,6% van de waarde van de onroerende zaak toe aan delen van de onroerende zaak, die dienen tot woning. De taxateur heeft bij het uitvoeren van de taxatie geen gebruik gemaakt van de gecorrigeerde vervangingswaarde.

2.4.

Belanghebbende heeft in het bezwaarschrift verzocht om vergoeding van de kosten van het bezwaar inclusief de kosten verbonden aan het opstellen van het taxatierapport. Ter onderbouwing van laatstgenoemde kosten heeft belanghebbende een factuur van € 1.064,80 (inclusief BTW) overgelegd. Het bedrag van de factuur is gebaseerd op een uurtarief van € 110 en een tijdsbesteding van 8 uur.

2.5.

De Heffingsambtenaar heeft het bezwaar bij uitspraak met dagtekening 21 februari 2017 gegrond verklaard, aangezien hij – na het uitvoeren van een hertaxatie – tot de conclusie is gekomen dat dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient als bedoeld in artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet. De Heffingsambtenaar heeft de aanslagen bij uitspraak op bezwaar verminderd tot een bedrag van, in totaal, € 6.416,17. Het laatstgenoemde bedrag is in (hoger) beroep niet in geschil.

2.6.

Voorts heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar een kostenvergoeding aan belanghebbende toegekend, onderbouwd als volgt:

“(…) Indien er bij het bezwaarschrift een taxatierapport is gevoegd, zijn de rechtscolleges van mening dat er sprake is van een gemiddelde zaak en wordt de wegingsfactor bepaald op 1. Voor het indienen van het bezwaar wordt daarom een bedrag van € 246,00 (1 punt, wegingsfactor 1) vergoed. Voor het taxatierapport wordt een bedrag van 8 uur x het vaste tarief voor een niet-woning taxatie van € 65,00 vergoed. (…)”

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Heffingsambtenaar bij de berekening van de kostenvergoeding voor in de bezwaarfase beroepsmatig verleende bijstand terecht een wegingsfactor 1 in plaats van 1,5 gehanteerd?

2. Is de door de Heffingsambtenaar bij uitspraak op bezwaar toegekende vergoeding ter zake van het door belanghebbende ingediende taxatierapport te laag?

3.2.

Belanghebbende is van mening dat vraag 1 ontkennend en vraag 2 bevestigend beantwoord moeten worden. De Heffingsambtenaar is de tegengestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de door hen in de stukken aangevoerde gronden, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Partijen hebben hun standpunten ter zitting nader toegelicht.

3.4.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingestelde beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de kosten van het bezwaar, veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van het bezwaar aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op een bedrag van, in totaal, € 1.627 (zijnde de kosten van het taxatierapport van 8 uur x € 110 en de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand van 2 punten x factor 1,5 x € 249) en veroordeling van de Heffingsambtenaar in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

Ten aanzien van het geschil

Vraag 1

4.1.

Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de Heffingsambtenaar een wegingsfactor 1,5 had dienen te hanteren bij de berekening van de vergoeding van de kosten van het bezwaar. Belanghebbende voert ter onderbouwing van dit standpunt aan dat het namens haar ingediende bezwaarschrift bewerkelijk en complex is, hetgeen ook zijn weerslag heeft gehad op de werkbelasting van haar gemachtigde. Belanghebbende wijst in dit kader op de omstandigheid dat de onroerende zaak een recreatiepark is, waarop zich een groot aantal opstallen bevindt. Bij het vaststellen van de bewerkelijkheid respectievelijk complexiteit van het bezwaarschrift is irrelevant dat de taxateur geen gebruik heeft gemaakt van de gecorrigeerde vervangingswaarde-methode, aldus belanghebbende.

4.2.

De Heffingsambtenaar stelt zich daarentegen op het standpunt dat hij terecht een wegingsfactor 1 heeft gehanteerd, aangezien het geschil in de bezwaarfase niet als bovengemiddeld bewerkelijk en/of gecompliceerd is aan te merken.

4.3.

Het Hof stelt voorop dat ook in gevallen, waarin bij de waardering van (gedeelten van) een onroerende zaak gebruik is gemaakt van een andere waarderingsmethode dan de gecorrigeerde vervangingswaarde-methode, er reden kan zijn voor hantering van een wegingsfactor 1,5. Hantering van een wegingsfactor 1,5 ligt in de reden indien het geschil bovengemiddeld bewerkelijk en/of gecompliceerd is, hetgeen een bovengemiddelde werkbelasting van de rechtsbijstandverlener tot gevolg heeft (vgl. het Besluit van 25 februari 2002 tot wijziging van het Besluit proceskosten bestuursrecht in verband met de vergoeding van kosten van bezwaar en administratief beroep, Stb. 2002, 113, blz. 6).

4.4.

Belanghebbende heeft in het onderhavige geval onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd die duiden op een bovengemiddelde bewerkelijkheid en/of complexiteit. Naar het oordeel van het Hof is onvoldoende dat de onderhavige WOZ-procedure ziet op de waardering van een recreatiepark waarop zich een groot aantal opstallen bevindt.

4.5.

Het Hof beantwoordt vraag 1 bevestigend.

Vraag 2

4.6.

Belanghebbende is van mening dat de bij uitspraak op bezwaar aan haar toegekende vergoeding ter zake van het opstellen van het taxatierapport te laag is en claimt, naar zij ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, een kostenvergoeding van € 880 (8 uur x € 110 per uur). Belanghebbende verwijst in dit kader naar de vergoedingsnorm voor de taxatie van incourante niet-woningen zoals opgenomen in de Richtlijn van de belastingkamers van de gerechtshoven inzake vergoeding van proceskosten bij WOZ-taxaties (hierna: de Richtlijn).

4.7.

De Heffingsambtenaar stelt, dat nu de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient, in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet, belanghebbende gelet op de vergoedingsnorm voor de taxatie na een inpandige opname voor woningen zoals opgenomen in de Richtlijn, recht had op een kostenvergoeding van – naar het Hof begrijpt – € 200 (4 uur x € 50 per uur). Aan belanghebbende is slechts uit coulance een vergoeding behorende bij een courante niet-woning toegekend (het aantal gefactureerde uren (8) x € 65 per uur), aldus de Heffingsambtenaar. De verleende vergoeding is derhalve eerder te hoog dan te laag.

4.8.

Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende recht op een vergoeding berekend naar de vergoedingsnorm voor niet-woningen. De vergoedingsnorm voor woningen leent zich niet voor toepassing op onroerende zaken die – zoals in het hier aan de orde zijnde geval – bestaan uit een groot aantal opstallen, waaronder woningen en niet-woningen. De vergoedingsnorm voor woningen is, gelet op het gelimiteerde aantal te vergoeden uren (2 uur voor een niet-inpandige woningtaxatie en 4 uur voor een inpandige woningtaxatie), bedoeld voor taxaties van enkelvoudige (particuliere) woningen, bestaande uit hooguit enkele opstallen, doch niet voor taxaties van onroerende zaken die uit tientallen of – zoals hier – zelfs honderden onderdelen bestaan, woningen en niet-woningen. Dat de onroerende zaak in hoofdzaak tot woning dient in de zin van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet, betekent niet, dat sprake is van taxatie van een woning zoals bedoeld in de Richtlijn.

4.9.

Overigens wijst het Hof er op dat op het moment van het indienen van het taxatierapport de Heffingsambtenaar het standpunt innam, dat de onroerende zaak voor de toepassing van artikel 220a, lid 2, van de Gemeentewet, als niet-woning moest worden aangemerkt, hetgeen reden te meer is de vergoeding te baseren op de norm voor niet-woningen.

4.10.

Gelet op de aard van de onroerende zaak en de mogelijkheden om de onroerende zaak te gelde te maken, is de vergoeding behorende bij incourante niet-woningen van toepassing. Aangezien de door belanghebbende geclaimde kostenvergoeding de uit de Richtlijn volgende maximale vergoeding behorende bij incourante niet-woningen niet overschrijdt, heeft belanghebbende recht op een kostenvergoeding van € 880.

4.11.

Gelet op het vorenoverwogene beantwoordt het Hof vraag 2 bevestigend.

Slotsom

4.12.

De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden vernietigd, het beroep tegen de uitspraken van de Heffingsambtenaar dient gegrond verklaard te worden en de uitspraken van de Heffingsambtenaar dienen vernietigd te worden doch enkel voor wat betreft de beslissing omtrent de vergoeding van de kosten van het bezwaar.

Ten aanzien van het griffierecht

4.13.

Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht van € 333 respectievelijk € 501, dat is in totaal € 834, te vergoeden.

Ten aanzien van de kosten van het bezwaar

4.14.

Het Hof stelt, gelet op het vorenoverwogene, de kosten van het bezwaar, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 249 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak), is € 498, vermeerderd met de kosten van het taxatierapport van € 880, dat is in totaal op € 1.378. Het bedrag dat de Heffingsambtenaar inmiddels aan belanghebbende ter zake van de kosten van het bezwaar en de kosten van het taxatierapport heeft betaald, komt hierop in mindering.

Ten aanzien van de proceskosten

4.15.

Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Heffingsambtenaar te veroordelen tot betaling van de tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.

4.16.

Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit en het arrest Hoge Raad 12 april 2013, nr. 12/02674, ECLI:NL:HR:2013:BZ6822, nu in beroep en hoger beroep enkel nog de proceskostenvergoeding in het geding was, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak), is € 501 voor de rechtbankfase; en ter zake van de behandeling van het hoger beroep bij het Hof, op 2 (punten) x € 501 (waarde per punt) x 0,5 (factor gewicht van de zaak), is € 501; in totaal derhalve op € 1.002.

4.17.

Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit heeft gemaakt.

5 Beslissing