Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:878, 17/00024

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 01-03-2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:878, 17/00024

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
1 maart 2018
Datum publicatie
23 maart 2018
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2018:878
Formele relaties
Zaaknummer
17/00024

Inhoudsindicatie

Belanghebbende heeft in 2012 op grond van een beëindigingsovereenkomst met haar werkgever een vergoeding ontvangen. Het Hof is evenals de rechtbank van oordeel dat dit voordeel in het kader van ontslag geacht dient te worden zijn genoten als loon uit dienstbetrekking. Belanghebbende heeft ook niet aannemelijk gemaakt, dat de vergoeding niet is aan te merken als een voordeel behorende tot vergoedingen die naar algemene maatschappelijke opvattingen niet als beloningsvoordeel worden ervaren. Het hoger beroep van belanghebbende is derhalve ongegrond verklaard.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 17/00024

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende] ,

wonende in [woonplaats] (Canada) en domicilie kiezende te [plaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 november 2016, nummer BRE 15/7306 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst

hierna: de Inspecteur,

betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking belastingrente.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2012 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie

volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 78.751. Tevens is bij beschikking € 264 belastingrente in rekening gebracht. De aanslag - en naar het Hof begrijpt - de beschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.4.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.5.

De zitting heeft plaatsgehad op 9 februari 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, [A] , alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] .

1.6.

Het Hof heeft aan het slot van de zitting het onderzoek gesloten.

1.7.

Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn voor zover van belang in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is van 18 februari 2001 tot 1 januari 2013 werkzaam geweest als pedagogisch medewerker bij de Stichting [D] (hierna: de stichting) te [E] . Op 2 juni 2010 heeft een van de cliënten van de stichting haar zodanig mishandeld dat zij lichamelijk letsel aan haar rechter onderarm heeft opgelopen. Belanghebbende heeft zich na dit incident ziek gemeld op haar werk. Zij is op 13 juli 2011 geopereerd en op 8 december 2011 heeft een laatste controle plaatsgevonden, waarna de behandelend chirurg heeft verklaard dat het röntgenonderzoek een fraai geconsolideerde arthrodese laat zien, dat het een en ander gevoelig is bij kracht zetten, er geen tekenen zijn van CRPS, dat patiënte in principe alles mag doen en er geen verdere controles meer zijn afgesproken.

2.2.

Op 22 oktober 2012 is een beëindigingsovereenkomst gesloten tussen de werkgever en belanghebbende (hierna: de beëindigingsovereenkomst). Met betrekking tot de reden van ontslag en de uitkering van een vergoeding staat in de beëindigingsovereenkomst het volgende vermeld:

Pagina 1:

“2. Werkgever heeft te kennen gegeven de arbeidsovereenkomst te willen beëindigen in verband met het feit dat tussen partijen zakelijke verschillen van inzicht zijn gerezen die tevens de persoonlijke verhoudingen hebben belast waardoor een vruchtbare samenwerking in de toekomst niet meer mogelijk wordt geacht.

3. Werkgever maakt Werkneemster geen verwijt van de ontstane situatie. Werkgever heeft het initiatief tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst genomen. Er is uitdrukkelijk geen sprake van een dringende reden.”

Pagina 2 en 3:

“2.1. Terzake de beëindiging van de arbeidsovereenkomst zal Werkgever aan Werkneemster, onverplicht en zonder daarmee enige aansprakelijkheid of verantwoordelijkheid te aanvaarden, een vergoeding voldoen ter hoogte van EUR 40.528,28 bruto, strekkende tot aanvulling op een door Werkneemster eventueel te ontvangen bruto sociale uitkering dan wel een door Werkneemster eventueel elders te verdienen lager bruto salaris.

(…)

2.5.

Indien Werkneemster ten tijde van het sluiten van deze overeenkomst uitzicht heeft op een dienstverband bij een andere werkgever dan wel werk elders en zij hiervan geen melding heeft gemaakt aan Werkgever, heeft zij geen recht op betaling door werkgever van de overeengekomen vergoeding. Indien de Werkgever de vergoeding al heeft betaald aan Werkneemster of een door haar aangewezen derde, dient Werkneemster de vergoeding terug te betalen, vermeerderd met wettelijke rente, te rekenen vanaf de datum van ontvangst door de Werkneemster of de door haar aangewezen derde.”

Pagina 3 en 4:

“3.1 Werkgever zal eventueel nog verschuldigde vakantietoeslag, berekend tot het tijdstip van beëindiging van de arbeidsovereenkomst, met Werkneemster afrekenen. Werkneemster zal geen aanspraken meer kunnen doen gelden op afrekening van niet-genoten verlofuren, overuren etc. of bonusuitkeringen of enigerlei andere (variabele) beloningsvorm. Voor zoveel nodig en aan de orde doet Werkneemster uitdrukkelijk afstand van haar eventuele aanspraken terzake.

(…)

4.1

Werkgever zal de kosten van rechtsbijstand van Werkneemster voor haar rekening nemen tot een bedrag van EUR 4.500,- inclusief BTW en kantoorkosten, na ontvangst van een daartoe op naam van Werkgever gestelde declaratie van de gemachtigde van Werkneemster.”

2.3.

Bij uitspraak van 26 oktober 2012 heeft de kantonrechter van Rechtbank Arnhem geoordeeld dat de arbeidsovereenkomst per 1 januari 2013 zal worden ontbonden en dat de werkgever een bruto vergoeding moet betalen van € 40.528,28.

2.4.

De gemachtigde heeft een verklaring van belanghebbende aan de stukken toegevoegd. Zij heeft daarin onder meer verklaard:

“(…) Daar het de verzekering van mijn werk wel duidelijk werd na alle verhoren dat mijn werk fout zat, hebben ze mij toen de onbelaste afkoop betaald (letselschade) en mij gezegd dat ik weer aan het werk mocht. (…)

De werksfeer was zodanig aangetast dat het mij mentaal kapot maakte, wat resulteerde in een ziekmelding en therapie. Uiteindelijk werd er mediation ingeschakeld en kwam hieruit dat de werk relatie te veel beschadigd was (…) dat er een gerechtelijke uitspraak kwam voor het beiindigen [Hof: beëindigen] van mijn werkcontract met de betaling van de uitbetaling waar deze aangifte over gaat. (…)”

2.5.

Belanghebbende heeft voor het jaar 2012 tweemaal aangifte IB/PVV gedaan, waardoor zij ook tweemaal een voorlopige aanslag heeft ontvangen. In de eerste aangifte heeft belanghebbende geen negatief inkomen in aanmerking genomen. In de tweede aangifte heeft zij een negatief inkomen van € 46.005 vermeld. De Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 13 november 2014 om informatie hierover verzocht. De gemachtigde heeft per e‑mail van 7 januari 2015 de volgende informatie verstrekt:

- verklaringen van belanghebbende over het incident van 2 juni 2010;

- de beëindigingsovereenkomst;

- de uitspraak van de kantonrechter van Rechtbank Arnhem van 26 oktober 2012;

- een brief van de behandelend plastisch chirurg;

- een verklaring van belanghebbende over de gang van zaken op haar werk na 2 juni 2010.

De gemachtigde heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de van de werkgever ontvangen vergoeding onbelast is vanwege de gemoedstoestand van belanghebbende en het verlies van de handfunctie.

2.6.

Op 11 maart 2015 is de aanslag opgelegd, waarbij het bedrag van € 46.005 alsnog als belast loon in aanmerking is genomen. Belanghebbende heeft hiertegen op 20 april 2015 bezwaar ingediend. De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak van 13 oktober 2015 afgewezen.

2.7.

In de beroepsprocedure heeft de gemachtigde een salarisstrook van belanghebbende ingediend. Op de salarisstrook staat een bedrag van € 40.528,28 vermeldt, dat is omschreven als ‘Uitkering SV vrij’. Tevens staat op de salarisstrook vermeld dat over een bedrag van € 46.004,10 een loonheffing van € 19.321,72 (bijzonder tarief 42%) is ingehouden.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil is of de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2012 te hoog heeft vastgesteld. In het bijzonder houdt partijen verdeeld of het door de voormalige werkgever aan belanghebbende uitgekeerde bedrag van € 46.005 belast is of niet.

3.2.

Belanghebbende is van mening dat dit bedrag onbelast is. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.3.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

3.4.

Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag IB/PVV 2012 berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.746 en tot dienovereenkomstige vermindering van de beschikking belastingrente. De Inspecteur concludeert tot ongegrondheid van het hoger beroep en tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing