Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-03-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1137, 18/00029
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 22-03-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1137, 18/00029
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 22 maart 2019
- Datum publicatie
- 25 september 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:1137
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2017:8004, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:888
- Zaaknummer
- 18/00029
Inhoudsindicatie
Procedure met betrekking tot een liquidatieverlies ex artikel 13d, lid 2, van de Wet VPB 1969. De Inspecteur heeft aannemelijk gemaakt dat het door belanghebbende voor de aandelen in [E] B.V. opgeofferde bedrag lager is dan de uitkering die belanghebbende verkregen heeft bij liquidatie van deze B.V. Naar het oordeel van het Hof is er derhalve geen sprake van een liquidatieverlies als bedoeld in artikel 13d, lid 2, van de Wet VPB 1969. Bij de berekening van het voor deze aandelen opgeofferde bedrag stelt het Hof voorop dat de intrinsieke waarde op het moment van aankoop € 9.701 bedroeg. Het Hof acht onaannemelijk dat belanghebbende vanwege strategische belangen meer heeft betaald voor deze aandelen dan deze intrinsiek waard waren. Het Hof acht daarentegen aannemelijk dat het door belanghebbende voor overname van de door [D] B.V. in [E] B.V. gehouden aandelen betaalde bedrag deels ziet op de afkoop van juridische procedures waarbij [L] B.V. betrokken was. Het Hof kwalificeert dat gedeelte van de aankoopsom als een informele kapitaalstorting. Het Hof becijfert dit gedeelte op een bedrag van € 490.300 (totale aankoopsom ter hoogte van € 500.001 – intrinsieke waarde van € 9.701). Het Hof overweegt vervolgens dat de informele kapitaalstorting in [L] B.V. niet anders kan hebben plaatsgevonden dan door tussenkomst van [I] B.V. Het Hof constateert dat het bij beantwoording van de vraag of de informele kapitaalstorting in [I] B.V. heeft plaatsgevonden door tussenkomst van [E] B.V. van belang is om vast te stellen of de aankoop van de aandelen in laatstgenoemde B.V. in tijd vooraf is gegaan aan voornoemde informele kapitaalstorting. Het Hof constateert dat, ongeacht de weg waarlangs de informele kapitaalstorting in [I] B.V. heeft plaatsgevonden, het voor de deelneming in [E] B.V. opgeofferde bedrag het bedrag van de liquidatieuitkeringen van € 27.448 niet overschrijdt. Het Hof verklaart het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00029
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 december 2017, BRE 16/4459, in het geding tussen
[belanghebbende] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2011 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van € 92.643 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende bij beschikking een bedrag aan heffingsrente ter hoogte van € 3.199 in rekening gebracht (hierna: de beschikking heffingsrente) en is het door belanghebbende in het jaar 2011 geleden verlies bij beschikking vastgesteld op een bedrag van nihil (hierna: de verliesvaststellingsbeschikking).
Na tegen de aanslag en voornoemde beschikkingen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbare winst van € 74.390, een verlies uit voorgaande jaren verrekend waardoor het belastbare bedrag op nihil is vastgesteld, de beschikking heffingsrente vernietigd en de verliesvaststellingsbeschikking gehandhaafd op nihil.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar ter zake van de verliesvaststellingsbeschikking vernietigd, de verliesvaststellingsbeschikking vastgesteld op een bedrag van € 379.910, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank ten bedrage van € 1.482 en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 334 te vergoeden.
Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze nadere stukken zijn in afschrift aan de wederpartij verstrekt.
De zitting heeft plaatsgehad op 6 februari 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende [A] en haar gemachtigden, [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke het Hof als vaststaand overneemt:
“2.1.1. Ultimo 2010 is de structuur met betrekking tot de [C] -groep als volgt. [D] B.V. (hierna: [D] ) houdt 62,5% van de aandelen in [E] B.V. (hierna: [E] BV). De heer [B] (hierna: [B] ) is uiteindelijk gerechtigde tot de aandelen in [D] . [G] B.V. (hierna: [G] ) houdt de overige 37,5% van de aandelen in [E] BV. Enig aandeelhouder van [G] is de heer [H] (hierna: [H] ).
[E] BV houdt 180 certificaten van gewone aandelen in [I] B.V. (hierna: [I] BV), vertegenwoordigend 0,16% van het nominaal geplaatste en gestorte aandelenkapitaal van [I] BV via Stichting [J] (hierna: [J] ). Belanghebbende, voorheen [K] B.V., is bestuurder van [J] .
Belanghebbende houdt zelf 112.000 cumulatief preferente aandelen in [I] BV (hierna: de cumprefs), vertegenwoordigend 99,84% van het nominaal geplaatste en gestorte aandelenkapitaal van [I] BV. De jaarlijkse vergoeding over de cumprefs bedroeg tot en met 2007 12% en vanaf 2008 7%. Vanaf 2002 is, met uitzondering van 2007, op de cumprefs geen dividend uitgekeerd. De aandelen in belanghebbende zijn in het bezit van [J] [belanghebbende] . [B] noch [H] waren betrokken bij belanghebbende.
[I] BV houdt alle aandelen in [L] B.V. (hierna: [L] BV) en via deze deelneming een aantal andere deelnemingen in diverse landen.
Op 6 januari 2011 is een vaststellingsovereenkomst gesloten tussen enerzijds [B] en anderzijds [L] BV, [E] BV, [I] BV, belanghebbende, [D] , [G] en [J] (hierna: de vaststellingsovereenkomst). In de vaststellingsovereenkomst is onder meer het volgende afgesproken. [B] , die tot [datum 1] 2009 in dienst was bij [L] BV, en [L] BV beëindigen de over en weer aangespannen civiele procedures. In het kader van die beëindiging betaalt [B] € 25.000 aan [L] BV, welk bedrag wordt verrekend met de koopsom van € 500.000 die belanghebbende betaalt voor verwerving van het 62,5%-belang dat [D] in [E] BV houdt. Daarnaast koopt belanghebbende voor een bedrag van € 1 het 37,5%-belang dat [G] in [E] BV houdt.
Op 16 november 2011 zijn de 180 certificaten van gewone aandelen in [I] BV (hierna: de certificaten) gedecertificeerd. Als gevolg van die decertificering verkreeg [E] BV per die datum de gewone aandelen in [I] BV. Op diezelfde datum heeft belanghebbende de gewone aandelen in [I] BV voor een bedrag van € 18.000 van [E] BV gekocht.
Op [datum 2] 2011 is [E] BV ontbonden. In verband met deze ontbinding heeft belanghebbende een liquidatie-uitkering van € 27.448 ontvangen.
Belanghebbende heeft in haar aangifte vennootschapsbelasting over het jaar 2011 een liquidatieverlies inzake [E] BV aangegeven van € 495.539, en een belastbare winst en een belastbaar bedrag van negatief € 402.896.
Met dagtekening 8 augustus 2015 heeft de inspecteur een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 2011 opgelegd (hierna: de aanslag). Daarin heeft hij het liquidatieverlies op nihil gesteld en de belastbare winst en het belastbare bedrag op € 92.643 vastgesteld. Bij beschikking heeft hij het verlies over 2011 vastgesteld op nihil. Op het aanslagbiljet staat voorts een “Mededeling nog verrekenbare verliezen”, welke verliezen € 293.490 bedragen. Dit bedrag is blijkens die mededeling “opgebouwd uit verrekenbare en niet-verrekenbare verliezen uit het verleden plus het (eventuele) vastgestelde verlies van dit boekjaar”.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag tijdig bezwaar gemaakt. Gedurende de bezwaarfase heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat het liquidatieverlies € 472.553 bedraagt, waardoor de belastbare winst volgens haar negatief € 379.910 kwam te bedragen.
Bij uitspraak op bezwaar van 2 juni 2016 heeft de inspecteur het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard. Daarin heeft hij een liquidatieverlies van € 18.253 in aftrek toegestaan en de belastbare winst op € 74.390 vastgesteld. Als gevolg van ten onrechte nog niet in aanmerking genomen verrekenbare verliezen heeft de inspecteur het belastbare bedrag vastgesteld op nihil. Tevens heeft hij meegedeeld dat de nog te verrekenen verliezen ultimo 2011 € 219.100 bedragen. Daarnaast is bij deze uitspraak een kostenvergoeding toegekend van € 244.”
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast, met dien verstande dat het Hof de door de Rechtbank gehanteerde nummering vervolgt.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant zijn partijen in de vaststellingsovereenkomst het volgende overeengekomen:
“OVERWEGINGEN
(…)
(L) [B] is op [datum 1] 2009 door [L] op staande voet ontslagen.
(M) De kantonrechter heeft bij vonnis van 7 juli 2010 voor recht verklaard dat dit ontslag op staande voet rechtmatig door [L] aan [B] is gegeven. (…) [B] heeft appel tegen dit vonnis aangetekend.
(N) Na ampel beraad tussen [B] en [C] , in het bijzijn van hun raadslieden, [raadslid 1] als raadsman van [B] en [raadslid 2] als raadsman van [C] , hebben deze partijen besloten om in goed overleg hun geschillen voor eens en altijd te beëindigen en onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt te voorkomen, waarbij alle aanhangige procedures tussen Partijen worden gestaakt en geen nieuwe procedures tussen Partijen, alsmede hun bestuurders, adviseurs en werknemers, gevoerd zullen worden ten aanzien van (de wijze van beëindiging van) de arbeidsovereenkomst van [B] , de rekening-courant verhouding tussen [L] en [B] , de Cum Prefs Overeenkomst, de overdracht door [G] van de door haar gehouden aandelen in [E] aan [K] , de overdracht van de door [D] gehouden aandelen in [E] aan [K] , [P] en de betrokkenheid van de heren [M] en [A] en [N] bij de gerezen geschillen.
Arbeidsovereenkomst
(P) [B] berust in het aan hem door [L] verleende ontslag op staande voet per [datum 1] 2009 en zal de hoger beroep procedure tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 7 juli 2010 intrekken, waarbij iedere partij de eigen proceskosten in appel draagt.
Rekening-courant verhouding
(Q) [L] trekt de appelprocedure omtrent de rekening-courant verhouding tussen [B] en [L] in, tegen betaling door [B] aan [L] van een bedrag van EUR 25.000,- (zegge: vijfentwintig duizend euro). Iedere partij draagt de eigen proceskosten in appel.
(R) Dit bedrag van EUR 25.000,- wordt in mindering gebracht op de betaling van de koopsom in verband met de overdracht van de door [D] gehouden aandelen in [E] aan [K] .
(…)
Overdracht van de door [D] gehouden aandelen in [E] aan [K]
(…)
(V) Partijen hebben thans overeenstemming bereikt over de verkoop door [D] aan [K] van alle door [D] gehouden aandelen in [E] tegen betaling door [K] aan [D] van het bedrag EUR 500.000,- (zegge: vijfhonderd duizend euro). Dit bedrag wordt hierna de “Koopsom” genoemd.
(…)
Overdracht van de door [G] gehouden aandelen in [E] aan [K]
(…)
(Y) Per [datum 4] 2009 is [H] teruggetreden als statutair directeur van [I] . In dat kader heeft [H] (zowel als werknemer, als in zijn functie van statutair directeur van [G] ) afspraken gemaakt met de [C] -groep , waarbij [G] , indien en voor zover mogelijk, de aandelen die zij houdt in [E] om niet zou terugleveren aan [K] .
(Z) Op grond van deze afspraken hebben Partijen thans overeenstemming bereikt over de verkoop door [G] van de aandelen die zij houdt in [E] aan [K] tegen betaling van het bedrag van EUR 1,- (zegge: één euro).
(…)
KOMEN HET NAVOLGENDE OVEREEN:
De arbeidsovereenkomst
(…)
2. [B] trekt uiterlijk binnen één week na ontvangst van het in artikel 23 van deze vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag ad EUR 475.000,- door [D] de door hem ingestelde hoger beroep procedure (landelijk zaaknummer [nummer 1] ) tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 7 juli 2010 omtrent zijn ontslag op staande voet in. (…)
(…)
De rekening-courant procedure
4. [L] trekt uiterlijk binnen één week na de levering van de door [D] gehouden aandelen in [E] aan [K] de door haar ingestelde hoger beroep procedure (landelijk zaaknummer: [nummer 2] ) tegen het vonnis van de kantonrechter d.d. 28 oktober 2010 omtrent de rekening-courant verhouding tussen partijen in, tegen betaling door [B] aan [L] van een bedrag van EUR 25.000,- (zegge: vijfentwintig duizend euro). (…)
5. Bovenstaand bedrag wordt in mindering gebracht op de betaling door [K] aan [D] van de Koopsom.
(…)
Overdracht van alle door [D] gehouden aandelen in [E] aan [K]
(…)
11. [D] verkoopt hierbij de aandelen die zij houdt in [E] (genummerd [nummer 3] – 1.800) aan [K] , gelijk [K] hierbij deze aandelen van [D] koopt.
12. De Koopsom van deze aandelen bedraagt EUR 500.000,- (zegge: vijfhonderd duizend euro).
(…)
Overdracht van alle door [G] gehouden aandelen in [E] aan [K]
(…)
18. [G] verkoopt hierbij de aandelen die zij houdt in [E] aan [K] , gelijk [K] deze aandelen hierbij koopt van [G] .
19. De koopsom van deze aandelen bedraagt EUR 1,- (zegge: één euro).
(…)
Betalingen
23. [K] zal een bedrag van EUR 475.000,- (zegge: vierhonderd en vijfenzeventig duizend euro) – bestaande uit de Koopsom à EUR 500.000,- verminderd met het bedrag van EUR 25.000,- in het kader van de betaling van de rekening-courant schuld – overmaken op de kwaliteitsrekening (…).
(…)
Algehele en finale kwijting
(…)
26. Na de levering van de thans door [D] gehouden aandelen in [E] aan [K] en de betaling van het door partijen overeengekomen bedrag aan [D] , verlenen Partijen elkaar terzake van alle ontstane en/of dreigende geschillen terzake van de overeenkomsten en de (beëindiging van de) arbeidsovereenkomst zoals in deze vaststellingsovereenkomst genoemd, over en weer algehele en finale kwijting. Deze algehele en finale kwijting strekt zich ook uit tot de bestuurders, adviseurs en werknemers van Partijen, waaronder in het bijzonder doch niet beperkt tot de heren [M] en [A] en [N] . In dit kader verklaren Partijen uitdrukkelijk niets meer over en weer terzake van elkaar te vorderen te hebben en dat er geen nieuwe procedures meer tussen Partijen, waaronder ook hun bestuurders, adviseurs en werknemers, gaan volgen over de feiten en gebeurtenissen die ten grondslag hebben gelegen aan de ontstane en/of dreigende geschillen, zoals besproken in deze vaststellingsovereenkomst.”.
Voor zover in de onderhavige procedure relevant zijn partijen in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen dat [B] binnen één week na ontvangst van het in artikel 23 van de vaststellingsovereenkomst genoemde bedrag van € 475.000 de hogerberoepsprocedure gericht tegen de uitspraak van de kantonrechter met dagtekening 7 juli 2010, nr. 350375 CV EXPL 09-4035 ,
, intrekt. In voornoemde beroepsprocedure heeft [B] het navolgende gevorderd van [L] B.V.:“(…) 3.1 [B] vordert in conventie dat de kantonrechter bij vonnis, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. zal verklaren voor recht dat het door [C] aan [B] gegeven ontslag op staande voet op [datum 5] 2009 door [B] terecht en tijdig vernietigd is en derhalve nietig is;
2. [C] zal veroordelen tot betaling van
(a) EUR 37.500,00 bruto zijnde het loon vanaf 1 februari 2009 tot en met 30 april 2009;
(b) EUR 10.000,00 bruto zijnde de vakantietoeslag van juli 2008 tot en met april 2009;
(c) EUR 24.712,53 bruto zijnde vergoeding voor 43 niet opgenomen vakantiedagen;
(d) de wettelijke verhoging over de hiervoor genoemde bedragen, alsmede de wettelijke rente erover vanaf het moment van opeisbaarheid.
3. [C] zal veroordelen om aan pensioenverzekeraar [O] een premie te betalen van EUR 12.500,00 zijnde pensioenvoorziening, binnen tien dagen na betekenis van dit vonnis op verbeurte van een dwangsom van EUR 500,00 per dag of gedeelte daarvan dat [C] in gebreke blijft;
4. [C] zal veroordelen tot betaling van EUR 486.000,00 bruto terzake de in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst genoemde afvloeiingsregeling, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 mei 2009;
5. [C] zal veroordelen in de kosten van de procedure.”
De kantonrechter heeft uitsluitend de vordering ter zake van de vakantiedagenvergoeding en de vakantietoeslag toegewezen. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft de kantonrechter in dit kader het navolgende overwogen:
“(…) 4.11 Nu het ontslag op staande voet standhoudt dienen de vorderingen van [B] welke op de gestelde nietigheid daarvan zijn gebaseerd afgewezen te worden. Dit houdt tevens in dat er geen ruimte bestaat voor toepassing van de afvloeiingsregeling, nu een terecht ontslag op staande voet tevens met zich brengt dat er sprake is van disfunctioneren als bedoeld in artikel 16 van de arbeidsovereenkomst.
Er resteren in conventie dan (gedeeltelijk) de vorderingen welke verband houden met vakantiedagen en vakantietoeslag. Tegen deze vorderingen is –anders dan het betoog dat na het ontslag op staande voet geen loon of emolumenten meer verschuldigd was- geen inhoudelijk gemotiveerd verweer gevoerd zodat deze dienen te worden toegewezen. Nu zowel de vakantiedagenvergoeding als de vakantietoeslag is becijferd tot en met een periode gelegen ná het ontslag op staande voet zal dit in het dictum niet als becijfering opgenomen kunnen worden. De verplichting zal wel opgenomen worden. (…)
(…)
5. De beslissing
De kantonrechter
In conventie en in reconventie
veroordeelt [C] tot betaling van de vakantietoeslag van juli 2008 tot en met [datum 1] 2009 alsmede de vergoeding voor de niet opgenomen vakantiedagen tot en met [datum 1] 2009, alsmede de wettelijke verhoging over deze bedragen van 15%, alles vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid;
verklaart dit vonnis in zoverre uitvoerbaar bij voorraad;
verklaart voor recht dat [C] [B] op [datum 1] 2009 rechtmatig op staande voet heeft ontslagen, alsmede dat de buitengerechtelijke vernietiging van het ontslag op staande voet door [B] ten onrechte heeft plaatsgevonden en derhalve nietig is; (…)”.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de Inspecteur het door belanghebbende met betrekking tot de liquidatie van [E] B.V. in aanmerking te nemen verlies als bedoeld in artikel 13d van de Wet VPB 1969 terecht heeft beperkt tot een bedrag van € 18.253.
De Inspecteur is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Belanghebbende verdedigt dat het liquidatieverlies dient te worden bepaald op € 472.553.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Belanghebbende heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
- -
-
Het is strijdig met de goede procesorde dat de Inspecteur voor het eerst in hoger beroep de stelling inneemt dat belanghebbende het bedrag ter hoogte van € 500.000 gedeeltelijk aan [D] heeft voldaan teneinde diverse juridische procedures, waarbij de aandeelhouder van [D] ( [B] ) was betrokken, te beëindigen. De Inspecteur heeft in bezwaar en beroep betoogd dat belanghebbende voornoemd bedrag heeft betaald voor overname van de aandelen in [E] B.V.;
- -
-
De betaling ter hoogte van € 500.000 ziet uitsluitend op de overname van het door [D] gehouden aandelenbelang in [E] B.V., met dien verstande dat vanuit strategische doeleinden meer voor deze aandelen is betaald dan deze intrinsiek waard waren. Door aankoop van de aandelen in [E] B.V. kon het bestaande aandelenbelang in de [C] -groep beter te gelde gemaakt worden;
- -
-
De Inspecteur vergelijkt voornoemd bedrag ten onrechte met de afkoopsom ter hoogte van € 250.000 die [H] na beëindiging, in goed overleg, van zijn dienstbetrekking bij [L] B.V. heeft ontvangen en met het bedrag ter hoogte van € 1 dat belanghebbende heeft betaald voor overname van het door [G] gehouden aandelenbelang in [E] B.V. De posities van [B] en [H] zijn onvergelijkbaar. [B] is op staande voet ontslagen, terwijl [H] nog omstreeks twee jaar heeft doorgewerkt in de [C] -groep . Bovendien hebben [B] en [H] afzonderlijk onderhandeld over verkoop van het indirect door hun gehouden aandelenbelang in [E] B.V. en was [H] op het moment van verkoop al een afkoopsom ter hoogte van € 250.000 in het vooruitzicht gesteld;
- -
-
Indien de betaling ter hoogte van € 500.000 (deels) gekwalificeerd zou worden als een afkoopsom voor juridische procedures waarbij [L] B.V. betrokken was, dan kan [L] B.V. ter zake geen kostenaftrek meer realiseren. Voorts zijn ter zake geen bedragen doorbelast aan [L] B.V.; en
- -
-
De intrinsieke waarde van de aandelen in [E] B.V. bedroeg op 6 januari 2011 € 9.701.
De Inspecteur heeft hier ter zitting, zakelijk weergegeven, het volgende aan toegevoegd:
- -
-
Het door mij in de onderhavige procedure met betrekking tot het opgeofferde bedrag ingenomen standpunt wijkt af van hetgeen ik in voorgaande fasen verdedigd heb. De herkansingsfunctie van het hoger beroep biedt deze mogelijkheid echter. Ik heb in de onderhavige procedure uitsluitend de door de Rechtbank vastgestelde feiten anders geduid;
- -
-
Ik betwist dat het bedrag ter hoogte van € 500.000 uitsluitend is betaald als koopsom voor de aandelen [E] B.V. De vaststellingsovereenkomst wijst erop dat dit bedrag gedeeltelijk is voldaan teneinde diverse juridische procedures af te kopen. Belanghebbende heeft dit ook erkend. Ik verwijs in dit kader voorts naar de omstandigheid dat [B] in de procedure bij de kantonrechter een bedrag ter hoogte van € 486.000 heeft gevorderd in het kader van een afvloeiingsregeling;
- -
-
Indien voornoemde betaling binnen de [C] -groep juist verantwoord zou zijn dan had [L] B.V. met betrekking tot de afkoopsom ter beëindiging van juridische procedures, in beginsel, kostenaftrek kunnen claimen. Het is echter de vraag of [L] B.V., gelet op haar financiële situatie, deze kostenaftrek volledig had kunnen effectueren. Anderzijds zou dit bij [D] respectievelijk [B] hebben geleid tot loonheffing en inkomstenbelastingheffing ter zake van inkomen uit aanmerkelijk belang; en
- -
-
Ik betwist dat belanghebbende een strategisch belang had bij overname van de aandelen in [E] B.V. Belanghebbende had namelijk, effectief gezien, reeds de volledige zeggenschap in de [C] -groep . Belanghebbende heeft uitsluitend de volledige economische zeggenschap over de [C] -groep verkregen. Dit kan echter niet leiden tot voordelen bij het te gelde maken van het door haar in deze groep gehouden aandelenbelang.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en ongegrondverklaring van het tegen de uitspraken op bezwaar bij de Rechtbank ingestelde beroep. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.