Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1588, 18/00192
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 25-04-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1588, 18/00192
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 25 april 2019
- Datum publicatie
- 3 juli 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:1588
- Zaaknummer
- 18/00192
- Relevante informatie
- Invorderingswet 1990 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 01-01-2024] art. 28c
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag in de BPM. Het Hof verklaart zich onbevoegd om te oordelen over het verzoek tot vergoeding van invorderingsrente als bedoeld in artikel 28c van de Invorderingswet 1990 en het verzoek tot terugbetaling van het ter zake van de naheffingsaanslag betaalde bedrag aan invorderingsrente en vergoeding van wettelijke rente hierover. Het door belanghebbende ingediende verzoek tot vergoeding van immateriële schade vermeerderd met wettelijke rente slaagt. Het Hof veroordeelt de Inspecteur tot vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade ter hoogte van € 500, met dien verstande dat deze vergoeding vermeerderd dient te worden met wettelijke rente vanaf de dag nadat vier weken zijn verstreken na de openbaarmaking van de uitspraak van de Rechtbank op 2 maart 2018 tot aan de dag van algehele voldoening. Belanghebbende heeft geen recht op vergoeding van wettelijke rente over het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht en de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank, aangezien de Inspecteur voornoemde bedragen op het moment van het doen van uitspraak door de Rechtbank reeds aan belanghebbende heeft uitbetaald. Naar het oordeel van het Hof noopt ook het Unierecht niet tot vergoeding van rente over het griffierecht en de proceskostenvergoeding. Het Hof verklaart het door belanghebbende ingediende hoger beroep gegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00192
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 maart 2018, nummer BRE 16/8284, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag en boetebeschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 2.486 (hierna: de naheffingsaanslag). Gelijktijdig is aan belanghebbende een verzuimboete ter hoogte van € 248 opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
Na tegen de naheffingsaanslag en de boetebeschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze gehandhaafd bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar met dagtekening 20 september 2016.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag en de boetebeschikking vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het bezwaar en de kosten van het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende ten bedrage van, in totaal, € 987 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht aan laatstgenoemde te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 253. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 3 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld door [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende heeft de ter zake van de naheffingsaanslag en boetebeschikking verschuldigde bedragen van € 2.486 respectievelijk € 248, vermeerderd met de aan hem in rekening gebrachte aanmaningskosten (€ 15) en invorderingsrente (€ 90), in totaal € 2.839, op 18 november 2016 voldaan.
De Inspecteur heeft hangende het beroep bij beschikking van 29 september 2017 de naheffingsaanslag en de boetebeschikking verminderd tot nihil. Voor zover in de onderhavige procedure relevant, is in de verminderingsbeschikking het navolgende opgenomen met betrekking tot de achtergrond van deze vermindering:
“Bij deze bericht ik u over een vermindering BPM en boete naar aanleiding van het hoorgesprek d.d. 30 mei 2017 en het uitgebrachte verslag van 9 juni 2017.”
In het verslag dat is opgesteld van het hoorgesprek van 30 mei 2017 is, voor zover relevant, het volgende opgenomen:
“(…) 3. Overige dossiers
- [belanghebbende] (toezichtzaken): [B] vraagt of [gemachtigde] de procedures wilt intrekken als de naheffingsaanslagen worden vernietigd. De naheffingsaanslagen zijn niet te verdedigen in verband met het ontbreken van het aspect ‘duurzaamheid.’
- Afspraak: de naheffingsaanslagen zullen ambtshalve worden vernietigd. De proceskosten zullen worden vergoed volgens het Bpb, bezwaar en 1 punt voor beroep. Indien er betaald is, wordt de rente vergoed zonder toepassing van artikel 28c IW 1990 onder de noemer ‘eenparig overeengekomen rentevergoeding tegen 4% voor de duur van de onverschuldigde betaling’. (…)”
De Inspecteur heeft voornoemd verslag aan de gemachtigde van belanghebbende doen toekomen als bijlage bij de brief met dagtekening 9 juni 2017. Voor zover in de onderhavige procedure relevant is in deze brief het navolgende opgenomen:
“(…) Vooralsnog ga ik er van uit dat het verslag een juiste weergaven van het besprokene bevat. Mocht u toch nog op- of aanmerkingen hebben dan hoor ik die graag. Als ik voor 22 juni 2017 niets van u heb vernomen, dan ga ik ervan uit dat u akkoord gaat met dit verslag.”
De gemachtigde van belanghebbende heeft niet gereageerd op voornoemde brief.
Op 6 november 2017 is, naar aanleiding van de verminderingsbeschikking zoals opgenomen onder 2.2, aan belanghebbende een bedrag van, in totaal, € 2.749 uitbetaald, met dien verstande dat aan belanghebbende het door hem ter zake van de naheffingsaanslag (€ 2.486) en de boetebeschikking (€ 248) betaalde bedrag is terugbetaald vermeerderd met de aan hem in rekening gebrachte aanmaningskosten (€ 15). Het door belanghebbende betaalde bedrag aan invorderingsrente (€ 90) is niet terugbetaald.
De Inspecteur heeft op 19 september 2017 aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 168 en de kosten van het bezwaar en de kosten van het geding bij de Rechtbank ter hoogte van, in totaal, € 987 vergoed.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het nageheven bedrag aan BPM?
2. Heeft belanghebbende recht op terugbetaling van € 90 invorderingsrente en op vergoeding van wettelijke rente over dit bedrag?
3. Heeft belanghebbende recht op een schadevergoeding in verband met door hem geleden immateriële schade?
4. Dient de immateriële schadevergoeding vermeerderd te worden met wettelijke rente?
5. Heeft de Rechtbank verzuimd om de teruggaaf van griffierecht en de (proces)kostenvergoeding te vermeerderen met (wettelijke) rente?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van de werkelijke kosten van bezwaar en werkelijke proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, de naheffingsaanslag en de boetebeschikking en tot het uitspreken van diverse nevenbeslissingen. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.