Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1981, 18/00189
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-05-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1981, 18/00189
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 mei 2019
- Datum publicatie
- 17 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:1981
- Zaaknummer
- 18/00189
Inhoudsindicatie
Art. 4:17, eerste lid, van de Awb. Dwangsom wegens niet tijdig beslissen. Onredelijk late ingebrekestelling? Een- of tweemaal een dwangsom verschuldigd?
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00189
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 15 maart 2017, nummer AWB/ROE 16/2892 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Maasgouw,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende het hierna vermelde verzoek om dwangsommen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is op 8 mei 2014 onder nummer [nummer 1] een legesaanslag opgelegd ten bedrage van € 122 (hierna: legesaanslag A) en op 27 juni 2014 onder nummer [nummer 2] een legesaanslag ten bedrage van € 2.999,10 (hierna: legesaanslag B).
Bij brief van 23 juni 2014, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 24 juni 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen legesaanslag A en de bij brief van 20 juni 2014, met kenmerk [kenmerk 1] aangekondigde heffing van leges die heeft geleid tot legesaanslag B.
Bij brief van 15 september 2015, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 16 september 2015, heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar ten aanzien van vijf bezwaarschriften, waaronder de bezwaarschriften tegen legesaanslag A en legesaanslag B, in gebreke gesteld op straffe van het verbeuren van een dwangsom.
Bij brief van 13 januari 2016, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 15 januari 2016, heeft belanghebbende het college van Burgemeester en wethouders van de gemeente Maasgouw (hierna: het college van B&W) verzocht onmiddellijk over te gaan tot het uitbetalen van de boetes (Hof: bedoeld is dwangsommen) op de vijf onder 1.3 bedoelde bezwaarschriften waaronder de bezwaarschriften tegen legesaanslag A en legesaanslag B.
Bij besluit van 11 februari 2016, verzonden 12 februari 2016, kenmerk [kenmerk 2] , heeft de Heffingsambtenaar het door belanghebbende op 13 januari 2016 gedaan verzoek om toekenning van verbeurde dwangsommen, voor zover dat betrekking had op de besluitvorming inzake de legesaanslagen A en B, afgewezen.
Bij uitspraak op bezwaar van 19 juli 2016, verzonden 28 juli 2016, kenmerk [kenmerk 3] , heeft de Heffingsambtenaar het bezwaar van belanghebbende tegen het besluit van 11 februari 2016 ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft op 6 september 2016, ingekomen 7 september 2016, beroep ingesteld bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168.De Rechtbank heeft bij uitspraak van 15 maart 2017 de uitspraak op bezwaar voor zover die betrekking had op de legesaanslagen A en B in stand gelaten en beslist dat de Heffingsambtenaar in zoverre geen dwangsom verschuldigd was, doch uit andere hoofde opgedragen het door belanghebbende betaalde griffierecht te vergoeden.
1.8.Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende op 25 april 2017, ingekomen 26 april 2017, hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling). De Afdeling heeft zich bij uitspraak van 17 april 2018, nr. 201703488/2/A1, onbevoegd verklaard om van het hoger beroep kennis te nemen en het hoger beroepschrift met toepassing van artikel 6:15 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) doorgezonden aan het Hof.
Het hoger beroepschrift is bij het Hof ingekomen op 18 april 2018. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, [A] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Aan belanghebbende is op 8 mei 2014 onder notanummer [nummer 1] een legesaanslag opgelegd ten bedrage van € 122 (legesaanslag A). Deze legesaanslag bevat de omschrijving “herbouw carréboerderij en legaliseren bijgebouwen [adres 1] , [postcode] [woonplaats] ”, de vermelding van dossiernummer [dossiernummer 1] en de omschrijving “Eerste welstandstoets t.b.v. omg”.
Aan belanghebbende is op 27 juni 2014 onder notanummer [nummer 2] een legesaanslag opgelegd ten bedrage van € 2.999,10 (legesaanslag B). Deze legesaanslag bevat de omschrijving: “legaliseren en herbouwen van bijgebouwen [adres 1] , [postcode] [woonplaats] ”, de vermelding van dossiernummer [dossiernummer 2] , bouwkosten € 120.000 en de omschrijving “Bouwen artikel 2.1.1.a Wabo”.
Bij brief van 23 juni 2014, door de Heffingsambtenaar ontvangen op 24 juni 2014, heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen legesaanslag A en de bij brief van 20 juni 2014, kenmerk [kenmerk 1] , aangekondigde leges die heeft geleid tot legesaanslag B.
Bij brief van 19 maart 2015, verzonden 27 maart 2015, heeft de gemeente Maasgouw belanghebbende het volgende medegedeeld:
“Op 24 juni 2014 heb ik uw bezwaarschrift ontvangen tegen de legesnota met nummer [dossiernummer 1] . Deze legesnota is aan u verzonden vanwege het vooroverleg voor een omgevingsvergunning voor het legaliseren van de bijgebouwen op uw perceel. Tegen de weigering van deze omgevingsvergunning heeft u eveneens bezwaar gemaakt. Hierover het volgende.
Op 31 maart 2015 wordt uw bezwaarschrift tegen de geweigerde omgevingsvergunning door commissie bezwaarschriften behandeld. De afhandeling van uw bezwaarschrift tegen de legesnota hangt nauw samen met de afhandeling van dit bezwaarschrift. Zodra de commissie bezwaarschriften hierover advies heeft uitgebracht zal ik het bezwaarschrift tegen de legesnota afhandelen en op uw bezwaar besluiten.”
Belanghebbende heeft met dit uitstel ingestemd.
Bij brief van 20 juli 2015 (hierna ook: de brief van 20 juli 2015) heeft de gemeente Maasgouw vastgelegd dat op 8 juli 2015 onder voorzitterschap van de burgemeester een overleg heeft plaatsgevonden waarbij werd afgesproken om op 13 juli 2015 op locatie [adres 1] en [adres 2] de wederzijdse probleempunten van belanghebbende en zijn buurman te inventariseren met als doel te komen tot concrete afspraken of oplossingen over de inrichting, gelegen aan [adres 2] en het gebruik van beide percelen.
In die brief is tevens vastgelegd dat alle partijen op 8 juli 2015 gezamenlijk hebben ingestemd met de opschorting van alle lopende bezwaar- en handhavingsprocedures om af te tasten waar mogelijkheden liggen om tot afspraken te komen.
Belanghebbende is met deze opschorting akkoord gegaan.
De op 8 juli 2015 overeengekomen opschorting is door de toenmalige gemachtigde van belanghebbende, de heer [B] , bij e-mail van 13 augustus 2015 aan de heren [C] en [D] van de gemeente Maasgouw beëindigd, omdat het er zijns inziens voor moest worden gehouden dat partijen geen overeenstemming zullen bereiken. Eerder die dag liet de toenmalige gemachtigde van belanghebbende per e-mail aan de heer [E] verbonden aan [F] B.V. (met cc aan onder meer de burgemeester) weten dat de reactie van zijn cliënten belanghebbende noodzaakt “het hoger beroep tegen het vérder dan het burenrecht strekkende vonnis van de Rechtbank Limburg door te zetten” alsmede “Ik heb stellig de indruk dat de verschillen van inzicht onoverbrugbaar zijn. Mochten uw cliënten daar anders over denken, dan verneem ik dat graag”.
Bij brief van 15 september 2015, bij de gemeente ingekomen op 16 september 2015, heeft belanghebbende de Heffingsambtenaar ten aanzien van vijf bezwaarschriften, waaronder de bezwaarschriften tegen legesaanslag A en de legesaanslag B in gebreke gesteld.
Tot aan het hoger beroep in de voorliggende zaak heeft de Heffingsambtenaar betoogd dat de ingebrekestelling van 15 september 2015 prematuur was.
Bij brief van 13 januari 2016, ingekomen op 15 januari 2016, heeft belanghebbende het college van B&W verzocht onmiddellijk over te gaan tot het uitbetalen van de dwangsommen op het niet voldoen aan de ingebrekestelling met betrekking tot de vijf onder 2.7 bedoelde bezwaarschriften.
Bij brief van 28 januari 2016, verzonden eveneens op 28 januari 2016, heeft de Heffingsambtenaar uitspraak op de bezwaarschriften tegen legesaanslagen A en B gedaan en daarbij de bezwaren gegrond verklaard en de aanslagen vernietigd.
Daarbij heeft de Heffingsambtenaar het volgende toegelicht:
“Zoals aangegeven hebben de legesnota´s betrekking op de behandeling van het ingediende principeverzoek en daaropvolgende aanvraag omgevingsvergunning om de aanwezige gebouwen op uw perceel te legaliseren.
Per brief d.d. 2 juni 2014, verzonden d.d. 20 juni 2014 bent u op de hoogte gebracht van het besluit van het college waarbij aan u een omgevingsvergunning is geweigerd. Tevens is aan u per brief d.d. 20 juli 2014, verzonden d.d. 14 juli 2014 een last onder dwangsom opgelegd om te bewerkstelligen dat de gebouwen van uw perceel worden verwijderd. Tegen voorgaande besluiten heeft u bij het college een bezwaarschrift ingediend hetgeen momenteel in behandeling is. De behandeling van uw bezwaar heeft geruime tijd in beslag genomen. Dit vanwege het feit dat de vraag of deze gebouwen overgangsrechtelijke bescherming genieten niet eenvoudig te beantwoorden was. Ook heeft een bemiddelingstraject plaatsgevonden hetgeen tot verdere vertraging heeft geleid. Het college is voornemens om in haar vergadering van medio februari een besluit te nemen op uw tweeledig ingediende bezwaarschrift tegen de geweigerde omgevingsvergunning en de opgelegde dwangsom.
Vanwege de verbondenheid tussen uw ingediende bezwaar tegen de geweigerde vergunning en uw bezwaar tegen de opgelegde leges, heeft de onderhavige besluitvorming vertraging opgelopen.”
Bij besluit van 11 februari 2016 met kenmerk [kenmerk 2] , verzonden 12 februari 2016, heeft de Heffingsambtenaar het door belanghebbende op 13 januari 2016 gedaan verzoek om toekenning van verbeurde dwangsommen afgewezen, althans voor zover dit verzoek betrekking had op de besluitvorming inzake de legesaanslagen A en B. Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt bij brief van 22 maart 2016, ontvangen op 24 maart 2016.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
Vraag I
Heeft belanghebbende recht op toekenning van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Vraag II
Indien Vraag I bevestigend moet worden beantwoord is in geschil of eenmaal dan wel tweemaal een dwangsom van € 1.260 is verschuldigd.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot toekenning van tweemaal een dwangsom van € 1.260.
De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.