Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-06-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2163, 18/00210
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-06-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2163, 18/00210
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 juni 2019
- Datum publicatie
- 18 oktober 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:2163
- Zaaknummer
- 18/00210
Inhoudsindicatie
Leiden betalingen op grond van contragarantie tot negatief loon dan wel een verlies uit terbeschikkingstelling? Naar het oordeel van het Hof is dat niet het geval. Het door belanghebbende betaalde bedrag houdt geen verband met de dienstbetrekking die belanghebbende als bestuurder heeft bij de vennootschap. Gelet op de omstandigheden van het geval is eveneens geen sprake van een verlies uit terbeschikkingstelling. De betaling verhoogt wel de verkrijgingsprijs.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00210
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West‑Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 9 maart 2018, nummer BRE 17/491 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag en beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 11.287. Bij gelijktijdige beschikking is het verlies uit werk en woning vastgesteld op € 1.731. De aanslag en de verliesvaststellingsbeschikking zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Wat betreft dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Wat betreft dit beroep heeft de griffier een griffierecht geheven van € 126.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 11 april 2019 te ’s‑Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en zijn gemachtigde [gemachtigde] , vergezeld door [A] , en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . De zaak met nr. 18/00209 van [belanghebbende 1] , die eveneens is verschenen, is gelijktijdig, maar niet gevoegd, behandeld.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende is directeur en enig aandeelhouder van [Holding BV 2] (hierna: [Holding BV 2] ) en [belanghebbende 1] (hierna: [belanghebbende 1] ) is directeur en enig aandeelhouder van [Holding BV 1] (hierna: [Holding BV 1] ).
Tot 27 september 2012 hielden [Holding BV 1] en [Holding BV 2] elk 50% van de aandelen in [de B.V.] (hierna: de B.V.). Op 27 september 2012 heeft [Holding BV 2] haar aandelen in de B.V. verkocht aan [Holding BV 1] voor € 1. Tot 27 september 2012 waren [Holding BV 1] en [Holding BV 2] de bestuurders van de B.V.
De B.V. hield alle aandelen in [B] B.V. (opgericht op [oprichtingsdatum 1] 2009 en op [faillissementsdatum 1] 2011 in staat van faillissement verklaard), [C] B.V. (opgericht op [oprichtingsdatum 1] 2009 en op [faillissementsdatum 2] 2014 in staat van faillissement verklaard) en [D] B.V. (opgericht op 16 december 2009 en op [faillissementsdatum 1] 2011 in staat van faillissement verklaard).
De B.V. verrichtte sinds 2001 in opdracht van aannemers op diverse locaties in Nederland elektronische installatiewerkzaamheden in de bouwsector. Zij heeft in de periode 2005 tot medio maart 2007 personeel ingeleend van [E] B.V. (hierna: [E] ).
Vanwege het niet betalen van facturen, heeft [E] de B.V. gedagvaard. De B.V. is daarop door de Rechtbank Breda bij vonnis van 16 september 2009 veroordeeld tot betaling aan [E] van bedragen van € 110.442,34 en € 44.019,47, vermeerderd met rente en kosten. Dit vonnis is in hoger beroep bekrachtigd door dit Hof op 23 oktober 2012, nr. HD 200.057.954, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
De B.V. heeft niet voldaan aan het in 2.5 genoemde vonnis. Daarop heeft [E] belanghebbende, [belanghebbende 1] , en een zevental besloten vennootschappen waarin belanghebbende en [belanghebbende 1] (indirect) alle aandelen hielden (hierna tezamen: [c.s.] ) gedagvaard omdat zij toerekenbaar onrechtmatig jegens [E] zouden hebben gehandeld. Zij zouden hebben bewerkstelligd dat [E] haar in 2.5 bedoelde vorderingen niet op de B.V. kon verhalen, door alle activa, bedrijfsactiviteiten en personeel van de B.V. over te dragen aan andere (groeps)vennootschappen. Bij arrest van dit Hof van 30 juli 2013, nr. 200.106.762/01, niet gepubliceerd op rechtspraak.nl, zijn [c.s.] hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de in 2.5 bedoelde bedragen aan [E] , vermeerderd met de wettelijke handelsrente en kosten. Het Hof heeft in die zaak overwogen:
“3.Het hof gaat voorbij aan het verweer van [c.s.] dat erop neerkomt dat [E] niet goed heeft gepresteerd en dat [belanghebbende 1] - [belanghebbende 2] om die reden de facturen van [E] niet heeft betaald. Nu [belanghebbende 1] - [belanghebbende 2] bij vonnis, bekrachtigd bij arrest van het hof 's Hertogenbosch van 23 oktober 2012, is veroordeeld tot betaling van € 111.442,34 en € 44.019,47, beide bedragen vermeerderd met rente, behoeft dit verweer geen bespreking.
(…)
6. Voorts is van belang dat [c.s.] weliswaar aanvoeren dat de niet rooskleurige financiële situatie van [belanghebbende 1] - [belanghebbende 2] door de jaren heen de reden is geweest van de herstructurering met de oprichting van [F] , [B] en [C] op [oprichtingsdatum 1] 2009 en van [belanghebbende 1] - [belanghebbende 2] HR op 16 december 2009, maar dat [c.s.] niet de impliciete stelling heeft toegelicht dat de enkele oprichting van deze vennootschappen in 2009 redelijkerwijze kon leiden tot een verbetering van de financiële positie van de onderneming als totaal, zeker indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat [c.s.] heeft betwist dat na de oprichting van de nieuwe werkmaatschappijen een overgang van de werknemers en de bedrijfsactiviteiten van [belanghebbende 1] - [belanghebbende 2] naar deze nieuw opgerichte vennootschappen heeft plaatsgehad. Dit had wel van [c.s.] mogen worden verwacht. Zonder toelichting, die [c.s.] ook in hoger beroep niet heeft verstrekt, valt immers niet in te zien dat het verplaatsen van bedrijfsactiviteiten of het doen verrichten van bedrijfsactiviteiten door een andere werkmaatschappij op zichzelf tot een verbetering van omzet of winst kan leiden.
(…)
8. (…) houdt het hof het ervoor dat overdracht van bedrijfsactiviteiten in samenhang met de overgang van personeel van [belanghebbende 1] - [belanghebbende 2] naar de nieuwe werkmaatschappijen heeft plaatsgehad.
9. (…) daarmee is (…) niet komen vast te staan dat de koopprijs in het vermogen van [belanghebbende 1] [belanghebbende 2] is terechtgekomen. [c.s.] heeft in hoger beroep haar betwisting op dit punt enkel herhaald en daarmee onvoldoende de stelling van [E] weersproken dat [belanghebbende 1] - [belanghebbende 2] de activa om niet heeft overgedragen.
(…)
16. (…) [c.s.] (…) niet aannemelijk heeft gemaakt welk redelijk doel [belanghebbende 1] [belanghebbende 2] met de herstructurering en de oprichting van nieuwe vennootschappen kan hebben gediend.
17. Nu het hof [E] volgt in de stelling dat, gelet op het feit dat [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] in alle vennootschappen diegenen waren die direct of indirect het beleid bepaalden en feitelijk handelden, wetenschap van [belanghebbende 1] en [belanghebbende 2] behalve aan hun holdings moet worden toegerekend aan [F] , [B] , [C] en [D] , leidt al het vorenstaande het hof tot de conclusie dat [c.s.] op grond van toerekenbaar onrechtmatig handelen aansprakelijk zijn jegens [E] voor de door haar geleden schade, bestaande in de niet voldoening aan het vonnis van de rechtbank van 16 september 2009. (…)”
De [bank] heeft, tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van de B.V., ten behoeve van [E] een bankgarantie verstrekt van € 235.000. Op 16 juni 2010 hebben onder meer belanghebbende en [belanghebbende 1] in verband daarmee aan de [bank] een contragarantie verstrekt.
Belanghebbende heeft geen vergoeding ontvangen voor de door hem verstrekte contragarantie.
Op 4 november 2013 heeft belanghebbende een bedrag van € 114.217,72 betaald op een bankrekening van [F] B.V., welke bankrekening was gekoppeld aan de in 2.7 bedoelde bankgarantie.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende het in 2.9 bedoelde bedrag in 2013 in mindering mag brengen op zijn belastbare inkomen uit werk en woning. Meer in het bijzonder is in geschil of dat bedrag (deels) is aan te merken als negatief loon en/of (deels) als verlies uit terbeschikkingstelling.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd.
Voor dat wat hieraan tijdens zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van zijn beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en tot vaststelling van het verlies uit werk en woning op € 115.949. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.