Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-06-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2243, 14/00261

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-06-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:2243, 14/00261

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
21 juni 2019
Datum publicatie
16 oktober 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:2243
Formele relaties
Zaaknummer
14/00261
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:46, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-05-2024 tot 01-03-2027] art. 8:60, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 32, Wet op de omzetbelasting 1968 [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 01-01-2025] art. 6

Inhoudsindicatie

Artikel 8:46 en 8:60 van de Algemene wet bestuursrecht. Artikel 32 van de Wet OB 1968. Artikel 6 van de Wet OB 1968. Artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Unierechtelijke verdedigingsbeginsel.

De Inspecteur is als bestuursorgaan niet verplicht om de adresgegevens van een ex-belastingambtenaar aan een belanghebbende te verstrekken om deze in staat te stellen de ex-belastingambtenaar als getuige op te roepen.

Niet kan worden vastgesteld wat belanghebbende feitelijk doet. Belanghebbende weerlegt niet het bewijsvermoeden van artikel 32 van de Wet OB 1968.

Omdat belanghebbende de nageheven omzetbelasting niet kan verhalen moet de omzetbelasting geacht te zijn begrepen in de gefactureerde bedragen (HvJ EU 7 november 2013, Tulică en Plavoşin, nr. C-249/12 en C-250/12, ECLI:EU:C:2013:722). De naheffingsaanslag wordt verminderd.

Het beroep op artikel 41 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie faalt: belanghebbende kan zich niet op dit artikel beroepen, omdat het uitsluitend is gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Europese Unie en niet tot de lidstaten (HvJ 17 juli 2014, zaak C-141/12 en zaak C-372/12, Y.S., M en S, ECLI:EU:C:2014:2081). Het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel is niet geschonden.

Uitspraak

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 14/00261

Uitspraak op het hoger beroep van

[belanghebbende B] B.V.,

gevestigd te [vestigingsplaats] ,

hierna: belanghebbende,

tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 24 december 2013, nummer AWB 12/1312 in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te melden naheffingsaanslag en beschikking.

1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is met dagtekening 14 maart 2006 onder aanslagnummer [aanslagnummer] .F015506 over de periode 1 januari 2001 tot en met 31 december 2005 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van € 1.237.377 aan belasting. Daarbij is tegelijkertijd bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van € 94.832.

1.2.

De Inspecteur heeft het tegen de in 1.1 vermelde naheffingsaanslag en beschikking ingediende bezwaar bij uitspraak van 16 april 2007 ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 143. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 31 januari 2011, nummer AWB 07/2293, het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de Inspecteur opgedragen om opnieuw uitspraak te doen, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 107,34 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 143 aan deze vergoedt.

1.4.

De Inspecteur heeft het tegen de in 1.1 vermelde naheffingsaanslag en beschikking ingediende bezwaar bij uitspraak van 8 februari 2012 ongegrond verklaard.

1.5.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 310. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het onderzoek heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de immateriële schadevergoeding met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) en de Minister van Veiligheid en Justitie als partij in die procedure aangemerkt.

1.6.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 493.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.7.

Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.8.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 9 februari 2015. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van de heer [D] alsmede, namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 1] , de heer [inspecteur 2] , de heer [inspecteur 3] alsmede, nadat hij als getuige is gehoord, de heer [getuige 1] . Tegelijkertijd, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met kenmerken: 14/00261, 14/00262 en 14/00263.

1.9.

Op deze zitting zijn als getuigen gehoord de heer [getuige 2] , de heer [getuige 1] , de heer [getuige 3] en de heer [getuige 4] . De ondertekende getuigenverklaringen zijn gehecht aan het proces-verbaal van het onderzoek ter zitting. Belanghebbende heeft te dezer zitting drie pleitnota’s inzake 14/00261, 14/00262 en 14/00263 voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.10.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.

1.11.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.12.

De meervoudige Kamer heeft op de voet van artikel 8:12 van de Awb uit haar midden mr. V.M. van Daalen-Mannaerts aangewezen als raadsheer-commissaris. Op 1 april 2015 te ’s‑Hertogenbosch zijn voor de raadsheer-commissaris verschenen en gehoord, de heer [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbenden, ter bijstand vergezeld van de heer [D] en de heer [E] , alsmede namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 1] , de heer [inspecteur 2] , de heer [inspecteur 3] en de heer [getuige 1] . Tegelijkertijd, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met kenmerken: 14/00261, 14/00262 en 14/00263. Op deze zitting zijn als getuigen gehoord de heer [getuige 5] en de heer [getuige 6] . Van de getuigenverhoren is proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.13.

Vervolgens heeft het Hof partijen verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden, aan welk verzoek zij hebben voldaan.

1.14.

Bij brief van 15 juni 2015 is belanghebbende in de gelegenheid gesteld de heer [getuige 7] en de heer [getuige 8] alsnog als getuigen te doen horen. Nadat belanghebbende een civielrechtelijk kort geding had geëntameerd om naam en adresgegevens te verkrijgen van het Ministerie van Financiën is met de landsadvocaat overeengekomen dat de getuigen zouden worden opgeroepen via het Ministerie van Financiën. Belanghebbende heeft bij brieven van 16 september 2015 gericht aan het Ministerie van Financiën de getuigen opgeroepen voor verhoor door de raadsheer-commissaris op 1 oktober 2015. Bij brief van 22 september 2015 heeft het Ministerie van Financiën belanghebbende bericht dat van de heer [getuige 8] is vernomen, dat hij geen gevolg zal geven aan de oproep.

1.15.

Op 1 oktober 2015 te ’s‑Hertogenbosch zijn voor de raadsheer-commissaris verschenen en gehoord, de heer [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, ter bijstand vergezeld van de heer [E] , alsmede namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 2] , de heer [inspecteur 3] en de heer [getuige 1] . Tegelijkertijd, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met kenmerken: 14/00261, 14/00262 en 14/00263. De heer [getuige 7] en de heer [getuige 8] , die als getuigen zijn opgeroepen, zijn beiden niet verschenen. Er is proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.16.

Op grond van artikel 8:58 van de Awb heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.17.

Het nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 26 november 2015. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbenden, ter bijstand vergezeld van de heer [D] en de heer [E] alsmede, namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 1] , de heer [inspecteur 3] , de heer [getuige 1] en de heer [inspecteur 2] . Tegelijkertijd, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met kenmerken: 14/00261, 14/00262 en 14/00263.

1.18.

Belanghebbende heeft te dezer zitting vijf pleitnota’s voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.19.

Het Hof heeft vervolgens het onderzoek geschorst en het vooronderzoek hervat.

1.20.

Partijen hebben tevergeefs gepoogd de zaken 14/00261, 14/00262 en 14/00263 bij wege van compromis op te lossen. Bij brief van 15 april 2016 heeft de Inspecteur aan het Hof meegedeeld dat het bereiken van een compromis niet is gelukt en dat hij de ongeschoonde versie van (delen van) het invorderingsdossier van de Ontvanger aan de geheimhoudingskamer heeft gestuurd. Ten aanzien van deze stukken heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat deze niet kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb. Voor zover dit wel het geval is, beroept de Inspecteur zich op het bepaalde in artikel 8:29 van de Awb.

1.21.

De onderhavige Kamer heeft de zaken 14/00261, 14/00262 en 14/00263 vervolgens in april 2016 in handen gesteld van de geheimhoudingskamer. Deze heeft bij tussenuitspraak van 13 juli 2017, 14/00261-GHK, 14/00262-GHK en 14/00263 GHK, ECLI:NL:GHSHE:2017:3630 op het verzoek tot geheimhouding beslist. De Inspecteur heeft vervolgens overeenkomstig deze beslissing stukken (te weten: drie ordners) overgelegd, die in afschrift zijn gezonden aan de wederpartij.

1.22.

Op 5 december 2017 hebben de heer [E] en mevrouw [F] , namens belanghebbende, in het bijzijn van de griffier, inzage gehad in de drie ordners.

1.23.

Het op 31 augustus 2017 geplande tweede nadere onderzoek ter zitting is uitgesteld, omdat belanghebbende niet in de gelegenheid was gesteld te reageren op de brief van de Inspecteur van 23 juni 2016. Belanghebbende is vervolgens in de gelegenheid gesteld om te reageren op de brieven van 23 juni 2016 en van 15 augustus 2017 van de Inspecteur en de reactie van de Inspecteur op de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer.

1.24.

Het tweede nadere onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 14 december 2017. Op deze zitting zijn toen verschenen en gehoord de heer [gemachtigde] en de heer [E] , als gemachtigden van belanghebbenden, ter bijstand vergezeld van de heer [D] , mevrouw [F] en de heer [G] , alsmede, namens de Inspecteur, de heer [inspecteur 1] , de heer [getuige 1] , de heer [inspecteur 3] en de heer [inspecteur 2] . Tegelijkertijd, maar niet gevoegd, zijn behandeld de zaken met kenmerken: 14/00261, 14/00262 en 14/00263.

1.25.

Belanghebbende en de Inspecteur hebben te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.26.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1.

Belanghebbende is opgericht op [datum] 1976 en gevestigd te [vestigingsplaats] .

2.2.

Aandelen

Aandeelhouders van belanghebbende zijn, ieder voor 50%, de heer [K] en de heer [N] (hierna: [N] ).

2.3.

Bestuur

Directeur van belanghebbende is [N] .

2.4.

Overeenkomst van 10 december 2001

Op 10 december 2001 is een overeenkomst gesloten tussen belanghebbende, opdrachtnemer, en [T AG] , opdrachtgever. In de overeenkomst is onder meer het volgende vastgelegd. [T AG] organiseert en verzorgt volgens deze overeenkomst [kansspelgemeenschappen]; voorts biedt belanghebbende volgens deze overeenkomst Full-Service-Diensten aan voor de gezamenlijke afhandeling en klantenondersteuning van [kansspelgemeenschappen] (“ [H] ”). In de overeenkomst is opgenomen dat partijen een vergoeding hebben afgesproken voor de uitvoering van de opdracht (§ 2.1). Voor bijzondere opdrachten en wensen dienen bij overeenkomst afzonderlijke vergoedingen te worden overeengekomen (§ 2.2). De overeenkomst geldt voor onbepaalde tijd met een opzegtermijn van zes maanden (§ 4.1 en 4.2).

2.5.

Overeenkomst van 1 oktober 2003

Op 1 oktober 2003 is een overeenkomst gesloten tussen belanghebbende en [J AG] . In de overeenkomst zijn dezelfde bepalingen opgenomen als in de tussen belanghebbende en [T AG] gesloten overeenkomst van 10 december 2001.

2.6.

[T AG] en [J AG] zijn op hetzelfde adres in Zwitserland gevestigd.

2.7.

Facturen en omzetbelasting

Belanghebbende heeft vanaf 2000 facturen uitgereikt aan [T AG] (en later aan [J AG] ). Op deze facturen is geen omzetbelasting in rekening gebracht. Belanghebbende heeft ter zake geen omzetbelasting op aangifte voldaan. Belanghebbende heeft in de jaren 2001 tot en met 2005 de volgende bedragen gefactureerd aan [T AG] en [J AG] :

[T AG]

[J AG]

Totaal

2001

1.025.298,45

-

1.025.298,45

2002

672.398,09

-

672.398,09

2003

1.613.644,25

43.289,00

1.656.933,26

2004

1.446.980,51

485.903,00

1.932.883,51

2005

11.080,68

1.213.919,00

1.224.999,68

Totaal

4.769.401,99

1.743.111,00

6.512.512,99

Belanghebbende heeft wel de haar per factuur in rekening gebrachte voorbelasting in aftrek gebracht.

2.8.

De aanslagfase

2.8.1.

Het boekenonderzoek is aangekondigd op 19 mei 2005.

2.8.2.

Het boekenonderzoek is aangevangen op 30 mei 2005.

2.8.3.

Per 17 november 2005 is een document, genaamd “stand van zaken boekenonderzoek [belanghebbende A] B.V. d.d. 17-11-2005” opgesteld.

2.8.4.

Uit een brief van 6 januari 2006 van de toenmalige gemachtigde aan de Inspecteur blijkt dat die gemachtigde naar aanleiding van een telefoongesprek met de controlerende ambtenaren op 4 januari 2006 aan de Inspecteur bericht dat hij zijn visie zal gaan geven op het voornemen van de Inspecteur om een naheffingsaanslag op te leggen.

2.8.5.

Uit een brief van 12 januari 2006 van de toenmalige gemachtigde aan de Inspecteur blijkt dat die gemachtigde naar aanleiding van een voortgangsgesprek op 22 november 2005 met de controlerende ambtenaren zijn visie geeft op een aantal aspecten. Aan het slot van de brief kondigt de toenmalige gemachtigde aan contact op te nemen met de Inspecteur om op korte termijn een bespreking te houden.

2.8.6.

Op 17 januari 2006 heeft de aangekondigde bespreking plaatsgevonden.

2.8.7.

In een brief van 19 januari 2006 van de toenmalige gemachtigde aan de Inspecteur gaat de toenmalige gemachtigde in op de tijdens de bespreking door de Inspecteur ingenomen standpunten en licht die gemachtigde zijn standpunten toe. Aan het slot van de brief stelt de toenmalige gemachtigde voor op korte termijn weer een bespreking te houden.

2.8.8.

Bij brief van 31 januari 2006 vraagt de Inspecteur nadere informatie van onder meer belanghebbende.

2.8.9.

In antwoord op de brief van de Inspecteur van 31 januari 2006 reageert de toenmalige gemachtigde met een brief van 9 februari 2006. Hij merkt in die brief op, dat een groot aantal van de in de brief van 31 januari 2006 gestelde vragen al eerder aan belanghebbende zijn gesteld en dat reeds bekend is dat die niet kunnen worden beantwoord. Belanghebbende dringt aan op een definitief standpunt van de Inspecteur en dreigt civielrechtelijke procedures op te starten tegen de Belastingdienst en de controlerende ambtenaren. Bij de brief zijn bijgevoegd antwoorden van belanghebbende op gestelde vragen. Tevens is in de brief vermeld dat grootboekrekeningen zijn bijgevoegd, waaruit blijkt dat al in 2000 grote bedragen werden betaald aan [T AG] . In de brief is vermeld dat de controleurs van de Belastingdienst deze destijds [Hof: tijdens het boekenonderzoek in 2002] ook ter inzage gehad hebben.

2.8.10.

In een brief van 16 februari 2006 van de toenmalige gemachtigde aan de Inspecteur is, voor zover te dezen van belang, het volgende vermeld:

‘Op 15 en 16 februari 2006 heeft u telefonisch contact gehad (…). Hierbij is nader ingegaan op het opleggen van naheffingsaanslagen BTW aan [belanghebbende C] B.V. en [belanghebbende B] B.V.

Tijdens het gesprek is overeengekomen dat de naheffingsaanslagen BTW over de jaren 2001 tot en met 2005 aan [belanghebbende C] B.V. (Hierna [belanghebbende C] ) en [belanghebbende B] B.V. (hierna: [belanghebbende B] ) gelijktijdig worden opgelegd, waarbij de naheffingsaanslagen over de jaren 2003 tot en met 2005 desnoods ter behoud van rechten kunnen worden opgelegd (in verband met de omzet van [belanghebbende C] en [belanghebbende B] richting [J AG] die u op een korte termijn wordt verstrekt). De gegevens met betrekking tot de dienstverlening van [belanghebbende C] en [belanghebbende B] aan [T AG] had u al tot uw beschikking. De omzet die [belanghebbende B] en [belanghebbende C] richting [J AG] hebben gemaakt luidt als volgt:

[belanghebbende C]

[belanghebbende B]

Totaal

2003

1.017.359

43.289

1.060.648

2004

5.149.705

485.903

5.635.608

2005

4.300.220

1.213.919

5.514.139

Totaal

10.467.284

1.743.111

12.210.395

De heer [N] heeft aangegeven dat de handelwijze en de gang van zaken tussen [belanghebbende B] [Hof: belanghebbende] en [belanghebbende C] enerzijds en [J AG] anderzijds vergelijkbaar is met de handelwijze en de gang van zaken met betrekking tot de dienstverlening tussen [belanghebbende B] en [belanghebbende C] enerzijds en [T AG] anderzijds.’.

2.8.11.

In een brief van 22 februari 2006 van de toenmalige gemachtigde aan de Inspecteur is vermeld dat de situatie met betrekking tot [J AG] vergelijkbaar is met de situatie met betrekking tot [T AG] . De antwoorden op de vragen die de Inspecteur zijn toegezonden op 9 februari 2006 zijn volgens de heer [N] ook van toepassing op [J AG] .

2.8.12.

Bij brief van 22 februari 2006 kondigde de Inspecteur naheffingsaanslagen op te leggen aan belanghebbende en [belanghebbende C] B.V.. In deze 4 pagina’s tellende brief motiveerde de Inspecteur waarom hij van mening was dat er nageheven moest worden en voegde hij onder andere een berekening van de naheffingsaanslagen bij.

2.9.

De naheffingsaanslag

Met dagtekening 14 maart 2006 is de in geschil zijnde naheffingsaanslag opgelegd. Op het aanslagbiljet staat onder meer het volgende vermeld:

“Deze aanslag is terstond en tot het volle bedrag invorderbaar o.g.v. art. 10, lid 1, letter b en art. 15 Invorderingswet 1990.”.

2.10.

Met de naheffingsaanslag zijn over de door belanghebbende gefactureerde bedragen de volgende bedragen aan omzetbelasting nageheven:

2001

194.807

2002

127.755

2003

314.817

2004

367.248

2005

232.750

Totaal

1.237.377

2.11.

Belanghebbende is in verzet komen tegen de tenuitvoerlegging van (het dwangbevel houdende) de versnelde invordering. Aanvankelijk was de verkeerde persoon gedagvaard: de Staat der Nederlanden. Daarom was geen schorsende werking toegekend. Vervolgens is de Ontvanger van de Belastingdienst gedagvaard. Na de tweede dagvaarding was de Ontvanger bereid schorsende werking toe te passen. Nadien zijn afspraken gemaakt over uitstel van betaling.

2.12.

Belanghebbende is op 19 januari 2007 in bezwaar gehoord.

2.13.

Na vernietiging van de (eerste) uitspraak op bezwaar van 26 april 2007 door de Rechtbank heeft belanghebbende tijdens de hernieuwde behandeling van het bezwaar alsnog kennis kunnen nemen van stukken inzake (de controle van) de omzetbelasting.

3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

In geschil zijn de antwoorden op de volgende vragen:

I. Heeft de Inspecteur door het niet overleggen van een verslag van de heer [getuige 7] over een gesprek tussen hem, de heer [getuige 1] , de heer [getuige 2] en de heer [getuige 5] niet voldaan aan de plicht alle op de zaak betrekking hebbende stukken als bedoeld in artikel 8:42 van de Awb over te leggen?

II. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd, omdat de door belanghebbende verrichte prestaties moeten worden aangemerkt als informatieverwerking en –verschaffing als bedoeld in artikel 6, tweede lid, aanhef, onderdeel d, ten derde van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968) ten aanzien van welke diensten geldt dat deze worden verricht op de plaats waar degene aan wie de dienst wordt verleend is gevestigd?

III. Heeft de Inspecteur het in 2005 aangevangen boekenonderzoek uitgevoerd in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, met name het zorgvuldigheidsbeginsel, zodat de naheffingsaanslag dient te worden vernietigd?

IV. Dient de naheffingsaanslag te worden vernietigd omdat de Inspecteur het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel heeft geschonden?

V. Indien vragen I tot en met III ontkennend worden beantwoord: Dient de naheffingsaanslag verminderd te worden, omdat belanghebbende de omzetbelasting niet meer op haar afnemers kan verhalen?

VI. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding wegens geleden immateriële schade?

Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2.

Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zittingen is toegevoegd, wordt verwezen naar de van deze zittingen opgemaakte processen-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert primair tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag en beschikking. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de naheffingsaanslag en beschikking. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4 Gronden

5 Beslissing