Home

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3311, 20-000385-19

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3311, 20-000385-19

Gegevens

Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Datum uitspraak
11 september 2019
Datum publicatie
11 september 2019
ECLI
ECLI:NL:GHSHE:2019:3311
Zaaknummer
20-000385-19
Relevante informatie
Algemene wet inzake rijksbelastingen [Tekst geldig vanaf 01-01-2023 tot 01-01-2024] art. 69

Inhoudsindicatie

Fiscale fraudezaak. De verdachte is uitgenodigd tot het doen van een aangifte inkomstenbelasting. Nadien wordt hij daaraan herinnerd en daarvoor aangemaand. De verdachte wordt verweten de aangifte niet binnen de in de uitnodiging tot het doen van een aangifte vermelde termijn (vóór 1 mei) te hebben gedaan. Van het niet of niet tijdig doen van een aangifte kan pas sprake zijn na het verstrijken van de in de aanmaning nader gestelde termijn (vóór 13 augustus). Omdat de verdachte ten laste is gelegd het niet doen van de aangifte vóór 1 mei wordt hij vrijgesproken. Pas na het verstrijken van de in de aanmaning nader gestelde termijn (vóór 13 augustus) kan worden geconstateerd dat niet of niet tijdig aangifte is gedaan.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Parketnummer : 20-000385-19

Uitspraak : 11 september 2019

VERSTEK (dip)

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Limburg, zitting houdende te Maastricht, van 25 januari 2018 in de strafzaak met parketnummer 82-173165-17 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] , op [geboortedatum in het jaar] 1958,

wonende te [woonadres] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van ‘opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven’ veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 70 uren subsidiair 35 dagen hechtenis, waarvan 35 uren subsidiair 17 dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Namens de verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en de verdachte te dien aanzien zal veroordelen tot een taakstraf voor de duur van 70 uren subsidiair 35 dagen hechtenis.

Vonnis waarvan beroep

Het bestreden vonnis zal worden vernietigd reeds omdat de politierechter heeft volstaan met aantekening van de uitspraak op een aan het dubbel van de dagvaarding gehecht stuk, maar het hof gebonden is aan het motiveringsvoorschrift van artikel 359 van het Wetboek van Strafvordering.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 1 mei 2016 te Beek (Limburg) en/of Apeldoorn, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk (een) bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de inkomstenbelasting/premie Volksverzekeringen en Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet 2015 over het jaar 2015, niet of niet binnen de door de Inspecteur der belastingen gestelde termijn heeft gedaan, terwijl dat feit (telkens) ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven.

De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Vrijspraak

De verdachte staat ingevolge hetgeen aan hem ten laste is gelegd terecht ter zake van het op of omstreeks 1 mei 2016 niet, althans niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn, doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2015 (hierna: aangifte inkomstenbelasting).

Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat aan de verdachte op 28 februari 2016 een uitnodiging tot het doen van aangifte inkomstenbelasting over 2015 is uitgereikt. In deze uitnodiging is vermeld dat deze aangifte vóór 1 mei 2016 ingevuld en ondertekend bij de Belastingdienst moest worden ingediend.

Aangezien de verdachte daar geen gevolg aan heeft gegeven, volgde op 17 juni 2016 een herinneringsbrief met de mededeling dat de aangifte alsnog uiterlijk 1 juli 2016 moest zijn ingediend.

Nadat de verdachte andermaal had verzuimd zijn aangifte inkomstenbelasting in te dienen, heeft de fiscus op 29 juli 2016 een aanmaning naar de verdachte gestuurd met het dringende verzoek de aangifte alsnog uiterlijk 12 augustus 2016 in te dienen. Deze aanmaning heeft niet het gewenste effect gesorteerd, aangezien het door of namens de verdachte doen van aangifte inkomstenbelasting over 2015 uitbleef.

Uiteindelijk is in het overleg tussen het Functioneel Parket van het Openbaar Ministerie, de FIOD en het bestuur van ’s Rijks belastingen van 24 januari 2017 besloten om tot strafvervolging van de verdachte ter zake van het niet (tijdig) doen van aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2015 over te gaan op grond van het tussen de Belastingdienst en het Openbaar Ministerie gesloten Handhavingsarrangement 2016-2019. Aan de voorwaarden voor het instellen van strafvervolging op grond van het Handhavingsarrangement 2016-2019 is volgens dit overleg voldaan. De verdachte had immers over de jaren 2011 tot en met 2014 evenmin aangiften inkomstenbelasting gedaan en ter zake van die jaren zijn door de inspecteur der rijksbelastingen ambtshalve aanslagen opgelegd. Daarnaast zijn over de jaren 2011, 2012 en 2013 tevens verzuimboetes opgelegd. Over het jaar 2014 is de verdachte geconfronteerd met een vergrijpboete.

De verdachte is vervolgens door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst voor verhoor ontboden op het politiebureau te Maastricht. Bij gelegenheid van dat verhoor op 20 april 2017 heeft de verdachte verklaard dat hij wist dat hij aangifte moest doen, maar dat niet heeft gedaan omdat hij geen computer heeft waarmee hij aangifte kan doen.

Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte reeds op de tenlastegelegde datum van 1 mei 2016 niet, of niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn, aangifte inkomstenbelasting over 2015 heeft gedaan. In dat verband overweegt het hof als volgt.

Uit de bovenomschreven gang van zaken volgt dat de verdachte is uitgenodigd tot het doen van aangifte, hij daaraan is herinnerd en vervolgens is aangemaand, een en ander volgens het stramien van artikel 9 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR). Uit de herinneringsbrief en de aanmaning in de onderhavige zaak blijkt dat steeds een nieuwe uiterlijke datum is vermeld waarop de aangifte inkomstenbelasting alsnog moet zijn ingediend.

Het hof is, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat alvorens de conclusie kan worden getrokken dat niet (tijdig) aangifte is gedaan, een belastingplichtige eerst aan de aangifteplicht herinnerd en vervolgens daartoe aangemaand moet worden. Derhalve kan pas na ommekomst van de laatst genoemde termijn naar ’s hofs oordeel worden gesproken van het voltooide delict als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de AWR.

Bij de toepassing van de AWR geldt dat de inspecteur der rijksbelastingen bij de vaststelling van de aanslag rekening dient te houden met een binnen de bij een herinnering of een aanmaning gestelde termijn ingediend aangiftebiljet.1 Slechts een aangiftebiljet dat wordt ingediend na de bij de aanmaning gestelde termijn, en waarmee de inspecteur der rijksbelastingdienst geen rekening heeft kunnen houden bij het opleggen van de aanslag, kan niet worden aangemerkt als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de AWR. Een dergelijk aangiftebiljet dient dan te worden aangemerkt als een bezwaarschrift tegen de aanslag.2 Een vóór het verstrijken van de bij de aanmaning nader gestelde termijn ingediend aangiftebiljet kan (dus) wel als een bij de belastingwet voorziene aangifte als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de AWR worden aangemerkt. Anders geschreven: vóór het verstrijken van de bij de aanmaning nader gestelde termijn kan (nog) niet worden geconstateerd dat niet of niet tijdig aangifte is gedaan als bedoeld in artikel 69, eerste lid, van de AWR.

Dit oordeel sluit bovendien aan bij het fiscale bestuursrecht en het bestuurlijke boeterecht. Voor onder meer de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast als bedoeld in artikel 27e van de AWR en het opleggen van een verzuimboete ex artikel 67a van de AWR wordt immers de eis gesteld dat er herinnerd en aangemaand moet zijn om (onder meer) elke mogelijkheid uit te sluiten dat de bij de uitnodiging tot het doen van de aangifte gestelde termijn is verstreken doordat het aangiftebiljet niet is ontvangen.3

Bij die stand van zaken kan de verdachte slechts een strafrechtelijk verwijt worden gemaakt na afloop van de door de inspecteur bij aanmaning gestelde termijn voor het alsnog doen van de aangifte inkomstenbelasting over 2015, te weten vanaf 13 augustus 2016. Het hof neemt aan dat hierom de politierechter als pleegdatum 1 september 2016 bewezen heeft verklaard. Dat is evenwel niet aan de verdachte ten laste gelegd. Mitsdien zal het hof de verdachte vrijspreken van het op of omstreeks 1 mei 2016 niet, althans niet binnen de door de inspecteur der rijksbelastingen gestelde termijn, doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet over het jaar 2015, zoals aan hem bij inleidende dagvaarding ten laste is gelegd.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij.

Aldus gewezen door:

mr. drs. P. Fortuin, voorzitter,

mr. J. Platschorre en mr. E.G.M. Smit, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. J.N. van Veen, griffier,

en op 11 september 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.