Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3472, 18/00353
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-09-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3472, 18/00353
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 september 2019
- Datum publicatie
- 20 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:3472
- Zaaknummer
- 18/00353
Inhoudsindicatie
Art. 4 AWR. Verdrag Nederland-Zweden. Inwonerschap. Toekenning heffingskorting.
Belanghebbende en zijn echtgenote genieten van pensioen en wonen acht tot negen maanden per jaar in Zweden. Het Hof acht echter de duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland voldoende sterk om aan te nemen dat zij (ook) zijn aan te merken als inwoners van Nederland. Zij zijn daarom binnenlandse belastingplichtige en hebben in beginsel recht op heffingskorting. Voor toepassing van het Verdrag Nederland - Zweden worden belanghebbende en zijn echtgenote geacht inwoner te zijn van Zweden, waardoor ze in Nederland beperkt binnenlands belastingplichtig zijn. Het Verdrag en het Unierecht staan niet in de weg aan toekenning van heffingskorting in dat geval.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00353
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
domicilie kiezende te [plaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 17 mei 2018, nummer BRE 17/3566, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te vermelden aanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2015 een aanslag in de inkomstenbelasting (hierna: IB) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 19.299. De toegepaste heffingskorting bedraagt € nihil. Na daartegen gemaakt bezwaar is de aanslag bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [de echtgenote] , de gemachtigden [gemachtigde 1] en [gemachtigde 2] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Op de zitting zijn gezamenlijk, maar niet gevoegd, behandeld de hoger beroepszaak van belanghebbende met zaaknummer 18/00353 en de hoger beroepszaak van de echtgenote van belanghebbende, [de echtgenote] , met zaaknummer 18/00354.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is getrouwd met [de echtgenote] . Sinds 1 december 2012 verblijven belanghebbende en zijn echtgenote een deel van het jaar in Nederland en een deel van het jaar in Zweden. Met ingang van die datum zijn belanghebbende en zijn echtgenote niet meer in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) in Nederland ingeschreven, maar zijn zij ingeschreven in de Registratie Niet-ingezetenen (RNI) en het persoonsregistratiesysteem in Zweden. Zij hebben hun auto uitgevoerd en op Zweeds kenteken laten zetten.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben in januari 2015 een stacaravan gekocht. Als ze in Nederland waren, verbleven ze in de stacaravan op een camping in Nederland. Het appartement waarin zij tot 1 december 2012 woonden is verkocht. Ze hadden geen (ander) onroerend goed meer in Nederland. Tijdens hun verblijf in Nederland bezochten zij onder meer familie en vrienden.
In Zweden hebben belanghebbende en zijn echtgenote een huis, waarin zij verblijven als ze in Zweden zijn. Dit huis hebben ze in 2007 gekocht als vakantiewoning. Belanghebbende was in 2015 in Zweden lid van een vrijmetselaarsvereniging.
Belanghebbende en zijn echtgenote hebben sinds 1 december 2012 aangiften inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) in Nederland gedaan als buitenlandse belastingplichtige. Zij hebben in die aangiften vermeld dat zij in Zweden woonachtig zijn. Zij hebben, voor de jaren dat het mogelijk was (tot en met 2014), gekozen voor toepassing van de regels van de Wet IB 2001 voor binnenlandse belastingplichtigen op grond van artikel 2.5 van de Wet IB 2001 (oud).
Belanghebbende genoot in 2015 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (hierna: AOW) van € 19.299. In de aangifte IB/PVV 2015 heeft hij in de rubriek “pensioen, lijfrente of andere uitkering” het volgende vermeld:
Delta Lloyd |
€ 1.718 |
Bpf schilders |
€ 3.357 |
ASR |
€ 641 |
Zwitserleven |
€ 1.041 |
Pgb |
€ 1.317 |
SVB |
€ 19.299 |
Totaal |
€ 27.373 |
Een bedrag van € 8.074, zijnde het totaalbedrag van de hiervoor vermelde bedragen exclusief de AOW-uitkering van € 19.299, is als “aftrek elders belast” in de aangifte opgenomen. In de aangifte heeft belanghebbende om een vrijstelling van premie volksverzekeringen verzocht.
De Inspecteur heeft de definitieve aanslag overeenkomstig de aangifte opgelegd. Dat betekent dat rekening is gehouden met de aftrek elders belast en dat geen heffingskortingen zijn verleend.
Belanghebbende was in 2015 in Zweden een belasting over zijn inkomsten verschuldigd. Een inkomen van 68.717 Zweedse Kronen (SEK) is in de heffing betrokken. Dit betroffen de onder 2.5 genoemde uitkeringen, exclusief de AOW-uitkering, van € 8.074. Daarop is een belastingvrije som van SEK 51.500 in aftrek gebracht. Het belastbaar inkomen is vastgesteld op SEK 17.200.
[de echtgenote] had in 2015 geen inkomen. Het in de aangifte IB/PVV 2015 vermelde verzamelinkomen is € nihil.
In 2015 stonden belanghebbende en zijn echtgenote bij de Sociale Verzekeringsbank (hierna: SVB) niet geregistreerd als verzekerd voor de Nederlandse volksverzekeringen.
In 2015 waren belanghebbende en zijn echtgenote in Nederland verzekerd voor de zorgkosten, hebben zij een bijdrage betaald aan het Centraal Administratiekantoor (hierna: CAK) en hebben zij zorgtoeslag ontvangen. Belanghebbende en zijn echtgenote hadden in 2015 een huisarts in Nederland.
Belanghebbende heeft aan de Inspecteur kopieën verstrekt van bankafschriften van een rekening bij ING Bank. De Inspecteur heeft aan de hand daarvan geconstateerd dat door belanghebbende of zijn echtgenote in 2015, 2016 en in 2017 (tot en met 23 augustus) op respectievelijk 98 dagen, 79 dagen en 41 dagen in Nederland pinbetalingen of -opnamen zijn gedaan. Deze bankafschriften behoren tot de stukken van het geding.
Vanaf 10 april 2017 hebben belanghebbende en zijn echtgenote zich weer in Nederland ingeschreven bij het BRP. Zij hebben ter zitting verklaard dat zij inmiddels een huis hebben gekocht in Zeeland en dat zij gewoonlijk in Nederland verblijven. In 2018 hebben zij hun auto weer ingevoerd in Nederland.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op heffingskorting. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I. Zijn belanghebbende en [de echtgenote] in 2015 inwoners van Nederland?
Indien vraag I bevestigend wordt beantwoord:
II. Staat toepassing van de Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Zweden tot het vermijden van dubbele belasting en het voorkomen van het ontgaan van belasting met betrekking tot belastingen naar het inkomen en vermogen van 18 juni 1991 (hierna: het Verdrag) of het Unierecht in de weg aan het recht op heffingskorting?
Indien vraag I ontkennend wordt beantwoord:
III. Is de regeling voor kwalificerende buitenlandse belastingplichtigen van artikel 7.8 van de Wet IB 2001 in strijd met het Unierecht?
IV. Is het niet toekennen van heffingskortingen in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol (hierna: EP) bij het EVRM?
Belanghebbende is van mening dat vragen I, III en IV bevestigend en vraag II ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak op bezwaar en vaststelling van de aanslag op een berekend naar een verzamelinkomen van € 19.299 met toekenning van heffingskorting. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.