Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-10-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3628, 18/00466
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 03-10-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3628, 18/00466
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 3 oktober 2019
- Datum publicatie
- 22 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:3628
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBGEL:2016:3226, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18/00466
Inhoudsindicatie
Verwijzingszaak. De procedure gaat over een ter zake van het jaar 2010 aan belanghebbende opgelegde aanslag IB/PVV. Het Hof dient na verwijzing onderzoek te doen naar de hoogte van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en – in dat verband – het beroep van belanghebbende op artikel 8:42, lid 1, van de Awb opnieuw te beoordelen. In de procedure na verwijzing is tussen partijen niet meer in geschil dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingediend voor zover deze betrekking hebben op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Met betrekking tot het belastbare inkomen uit sparen en beleggen bestaat uitsluitend nog verschil van mening over de waardering van de tot de rendementsgrondslag behorende bedrijfspanden. Het Hof gaat bij deze beoordeling uit van de door Hof Arnhem-Leeuwarden vastgestelde omkering en verzwaring van de bewijslast. De door de Rechtbank aan de bedrijfspanden toegekende waarde van € 71.175.675 is niet onredelijk of willekeurig. Belanghebbende heeft niet aangetoond dat deze waarde te hoog is.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00466
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Gelderland te Arnhem (hierna: de Rechtbank) van 16 juni 2016, nummers AWB 15/5799 en 16/2678, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslag en beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2010 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 209.972, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 2.700 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 2.113.818 (hierna: de aanslag). Gelijktijdig met de aanslag is aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 55.125 aan heffingsrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking) en een vergrijpboete van € 36.309 opgelegd (hierna: de boetebeschikking).
Na tegen de aanslag, de rentebeschikking en de boetebeschikking gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur deze gehandhaafd bij, in één geschrift vervatte, uitspraken op bezwaar.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft, voor zover in de onderhavige procedure relevant, bij uitspraak van 16 juni 2016 (hierna: de uitspraak van de Rechtbank) het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag IB/PVV 2010 verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 762.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 731.573, de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd, de boetebeschikking verminderd tot € 17.254, het verzoek om vergoeding van immateriële schade afgewezen, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het bezwaar en het geding bij de Rechtbank aan de zijde van belanghebbende tot een bedrag van € 2.601 en de Inspecteur gelast aan belanghebbende het door laatstgenoemde ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht ten bedrage van € 45 te vergoeden.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij Hof Arnhem-Leeuwarden. Aan dit hoger beroep is het kenmerk 16/00695 toegekend. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van Hof Arnhem-Leeuwarden van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. Hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij uitspraak van 17 januari 2017 (hierna: de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden) het hoger beroep ongegrond verklaard, het incidentele hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de aanslag en de rentebeschikking, de uitspraken op bezwaar inzake de aanslag en de rentebeschikking vernietigd, de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 840.642 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 731.573, de rentebeschikking dienovereenkomstig verminderd en de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten die belanghebbende in hoger beroep heeft gemaakt om zich te weren tegen het door de Inspecteur ingediende incidentele hoger beroep vastgesteld op € 1.984.
Belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Hoge Raad van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Hoge Raad heeft bij arrest van 17 augustus 2018, nr. 17/00879, ECLI:NL:HR:2018:1319, BNB 2018/170 (hierna: het verwijzingsarrest), het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van Hof Arnhem-Leeuwarden vernietigd met uitzondering van de beslissing omtrent de proceskosten ter zake van het incidentele hoger beroep, gelast dat de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) aan belanghebbende het door laatstgenoemde ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 124 vergoedt en de Staatssecretaris veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 1.503. Voorts heeft de Hoge Raad het geding verwezen naar Hof ’s-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het verwijzingsarrest. Het Hof dient onderzoek te doen naar de hoogte van het belastbare inkomen uit sparen en beleggen en – in dat verband – het beroep van belanghebbende op artikel 8:42, lid 1, van de Awb opnieuw te beoordelen.
De Inspecteur heeft – na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld door het Hof – bij brief met dagtekening 12 september 2018 een schriftelijke conclusie met bijlagen (schermprints en taxatiedossiers) naar aanleiding van het verwijzingsarrest ingediend. Belanghebbende is door het Hof in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op het verwijzingsarrest en de door de Inspecteur ingediende conclusie. Belanghebbende heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt bij brief met dagtekening 16 oktober 2018.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 13 juni 2019 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] . Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn verschenen, waarvan hij voorafgaande aan de zitting het Hof kennisgeving heeft gegeven.
De Inspecteur heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. De Inspecteur heeft voorafgaande aan de zitting een afschrift van deze pleitnota aan het Hof en aan de wederpartij doen toekomen. Dit afschrift heeft het Hof eerst na de zitting, maar wel op 13 juni 2019, ontvangen.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
De Rechtbank heeft – voor zover in de onderhavige procedure relevant – de hierna opgenomen niet-bestreden feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
“(…)
2. Eiser heeft over het jaar 2010 aangifte IB/PVV gedaan naar de volgende bedragen:
inkomen uit werk en woning |
||||
- loon tegenwoordige arbeid |
€ |
87.616 |
||
- loon vroegere arbeid |
€ |
9.508 |
||
- aftrek eigen woning |
€ |
25.302 |
-/- |
|
- pga box 1 |
€ |
1.500 |
-/- |
|
€ |
70.322 |
|||
inkomen uit sparen en beleggen |
||||
- gemiddelde bezittingen |
€ |
66.420.842 |
||
- gemiddelde schulden |
€ |
62.031.295 |
||
- aandeel eiser in gemiddelde rendementsgrondslag |
€ |
4.045.463 |
||
- voordeel uit sparen en beleggen |
€ |
161.818 |
3. Bij brief van 18 november 2013 heeft verweerder aangekondigd van de ingediende aangifte af te wijken en heeft verweerder aangekondigd voornemens te zijn een vergrijpboete op te leggen. De correcties ten opzichte van de aangifte houden het volgende in:
inkomen uit werk en woning |
||||
- volgens aangifte |
€ |
70.322 |
||
- correctie tbs kantoorruimte [adres 1] |
€ |
79.650 |
||
- correctie staking tbs kantoorruimte [adres 1] |
€ |
60.000 |
||
gecorrigeerd inkomen box 1 |
€ |
209.972 |
||
inkomen uit aanmerkelijk belang |
||||
correctie i.v.m. vaststellings-overeenkomst 2002-2007 |
€ |
2.700 |
||
inkomen uit sparen en beleggen |
||||
- gemiddelde bezittingen vlgs aangifte |
€ |
66.420.842 |
||
- correctie gemiddelde waarde verhuurde onroerende zaken |
€ |
32.500.000 |
||
- correctie saldo buitenland (onttrekking [H] ) |
€ |
16.000.000 |
||
gecorrigeerde gemiddelde bezittingen |
€ |
114.920.842 |
||
gemiddelde schulden vlgs aangifte |
€ |
62.031.295 |
||
gecorrigeerd aandeel eiser in gemiddelde rendementsgrondslag |
€ |
52.845.463 |
||
gecorrigeerd voordeel uit sparen en beleggen |
€ |
2.113.818 |
4. Met dagtekening 30 november 2013 is de aanslag IB/PVV 2010 overeenkomstig de brief van 18 november 2013 opgelegd.
5. Hiertegen heeft eiser bij brief van 4 december 2013 bezwaar gemaakt. (…)”.
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
De Inspecteur heeft het door belanghebbende tegen de aanslag, rentebeschikking en boetebeschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze beslissing van de Inspecteur. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft de Rechtbank de aanslag verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 762.997 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 731.573, met dien verstande dat de Rechtbank het tot de rendementsgrondslag behorende vastgoed heeft gewaardeerd op een bedrag van, in totaal, € 76.671.500.
[A] – de toenmalige accountant van belanghebbende – heeft een rapport met dagtekening 23 maart 2010 en de titel “rapport van bevindingen” opgesteld (hierna: [het rapport A] ). Voor zover in de onderhavige procedure relevant is het navolgende opgenomen in [het rapport A] :
“(…) Het doel van deze opdracht tot het verrichten van overeengekomen specifieke werkzaamheden is het verrichten van die werkzaamheden die wij met u zijn overeengekomen en het rapporteren over de feitelijke bevindingen. Aangezien wij slechts verslag doen van feitelijke bevindingen uit hoofde van de overeengekomen werkzaamheden betekent dit dat op het in de vermogensopstelling opgenomen cijfermateriaal en toelichtingen geen accountantscontrole is toegepast en dat evenmin een beoordelingsopdracht is uitgevoerd. Dit houdt in dat aan onze rapportage geen zekerheid kan worden ontleend omtrent de getrouwheid van het in de vermogensopstelling opgenomen cijfermateriaal en toelichtingen daarop.
Het is de bedoeling dat u zelf een oordeel vormt over de werkzaamheden en over de in dit rapport weergegeven bevindingen en op basis daarvan uw eigen conclusie trekt. Wij wijzen u er op dat indien wij aanvullende werkzaamheden zouden hebben verricht of een controle- of beoordelingsopdracht zouden hebben uitgevoerd, wellicht andere onderwerpen zouden zijn geconstateerd die voor rapportering in aanmerking zouden zijn gekomen.
(…)
Verrichte werkzaamheden
Wij hebben de volgende werkzaamheden verricht:
1. Wij zijn nagegaan in hoeverre de onroerende zaken zoals opgenomen in het door u opgestelde vermogensoverzicht in uw eigendom zijn. Dit is gedaan op basis van uittreksel uit het kadaster.
2. De waardebepaling van het onroerend goed hebben wij geverifieerd met opgaven Waardering Onroerende Zaken (WOZ), huurgegevens en waarderingsrapporten;
3. De overige bezittingen hebben wij geverifieerd met onderliggende documentatie.
(…)
De vermogenspositie is opgesteld naar de situatie per 15 maart 2010. (…)”.
Als bijlage bij [het rapport A] is een “vermogensopstelling activa [belanghebbende] , per 15 maart 2010” gevoegd. In dit rapport is het totale vermogen (inclusief schulden) van belanghebbende per 15 maart 2010 gewaardeerd op een bedrag van € 46.199.000, met dien verstande dat de waarde van het onroerend goed in Nederland op een bedrag van ongeveer € 92.000.000 is bepaald.
Tot de gedingstukken behoren taxatierapporten die in opdracht van de Inspecteur, door interne waarderingsdeskundigen, zijn opgesteld. Deze taxaties zijn niet gebaseerd op inpandige opnames.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest heeft de Inspecteur in de procedure na verwijzing afschriften overgelegd van de aan deze taxaties ten grondslag liggende taxatiedossiers. De Inspecteur heeft in de procedure na verwijzing voorts schermprints overgelegd van WOZ-beschikkingen die afgegeven zijn ter zake van de tot de rendementsgrondslag behorende onroerende zaken.
Door [B] is, in opdracht van belanghebbende, een taxatierapport opgesteld waarin een groot aantal panden is getaxeerd naar de waarde per 30 november 2011.
[C BV] hebben voorts diverse panden getaxeerd naar de waarde per respectievelijk 3 mei 2012, 20 juni 2012 en 9 maart 2016.
In een brief van de [bank] met dagtekening 24 september 2014 is, voor zover in de onderhavige procedure relevant, het navolgende opgenomen:
“(…) Op uw verzoek vermelden wij tevens door ons op 1 augustus 2014 getaxeerde waarden van de diverse panden waar de bank een 1e hypotheek houdt:
- [adres 2] , [plaats 1] : EUR 2.365.759
- [adres 3] , [plaats 2] : EUR 1.624.659
- [adres 4] , [plaats 1] : EUR 2.515.684
- [adres 5] , [plaats 1] : EUR 1.700.756
- [adres 6] , [plaats 3] : EUR 5.571.374
(…)”.
In een brief van [D] (hierna: [D] ) met dagtekening 12 maart 2015 is opgenomen dat de taxatiewaarde van belanghebbendes privéportefeuille in het jaar 2014 € 21.704.000 bedroeg.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Na verwijzing betreft het geschil het antwoord op de vraag of de aanslag, zoals deze luidt na vermindering door de Rechtbank, is berekend naar een te hoog belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
In de procedure na verwijzing is tussen partijen niet meer in geschil dat de Inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingediend voor zover deze betrekking hebben op het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft zijn standpunt ter zitting nader toegelicht.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de aanslag en de rentebeschikking, tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 840.642 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van nihil en tot dienovereenkomstig vermindering van de rentebeschikking. De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar voor zover deze betrekking hebben op de aanslag en de rentebeschikking, vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 840.642 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 731.573 en tot dienovereenkomstige vermindering van de rentebeschikking.