Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:378, 17/00565
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-01-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:378, 17/00565
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 januari 2019
- Datum publicatie
- 27 maart 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:378
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1519
- Zaaknummer
- 17/00565
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft bij akte van schenking van haar echtgenoot de onverdeelde helft van het recht van erfpacht dat ziet op een registergoed verkregen. Naar het oordeel van het Hof is sprake van een belastbare schenking en heeft de schenking niet gestrekt tot voldoening aan een natuurlijke verbintenis. Het Hof vermindert de aanslag, omdat de waarde van de schenking te hoog is vastgesteld.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00565
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] (Turkije),
domicilie kiezende te [domicilieplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 21 juli 2017, nummer BRE 16/1891 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende is wegens een schenking in het jaar 2010, met dagtekening 28 oktober 2014, een aanslag in de schenkbelasting opgelegd (hierna: de aanslag). Het daartegen gemaakte bezwaar is niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot € 41.734, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 345,78, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van geleden immateriële schade ten bedrage van € 1.000, en de Inspecteur gelast het griffierecht van € 46 te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit hoger beroep heeft de griffier van het Hof van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft vervolgens een conclusie van repliek ingediend, waarop de Inspecteur heeft gereageerd met een conclusie van dupliek.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgehad te ’s‑Hertogenbosch, ter zitting van het Hof van 5 april 2018. Aldaar is verschenen en gehoord [inspecteur] , namens de Inspecteur. Belanghebbende is niet ter zitting verschenen. Belanghebbende is bij aangetekend verzonden uitnodiging in kennis gesteld van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Uit de brief van 18 maart 2018 van belanghebbende blijkt dat zij deze uitnodiging heeft ontvangen. Gelet op de inhoud van deze brief, in samenhang met de aan deze brief voorafgaande correspondentie van belanghebbende met de griffier vat het Hof de brief van 18 maart 2018 niet op als een verzoek om uitstel van de zitting.
Belanghebbende heeft voorafgaand aan de zitting een pleitnota aan het Hof gezonden.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
Het Hof heeft het onderzoek heropend uitsluitend met betrekking tot de berekening van de waarde van de belaste verkrijging en de berekening van het aanslagbedrag. Het Hof heeft de Inspecteur bij brief van 17 september 2018 verzocht schriftelijk inlichtingen te geven en heeft de wederpartij daarvan in kennis gesteld. De Inspecteur heeft aan dat verzoek voldaan bij brief van 28 september 2018. Deze inlichtingen zijn vervolgens in afschrift aan belanghebbende verstrekt, die daarop bij brief van 15 oktober 2018 heeft gereageerd. De reactie van belanghebbende is in afschrift aan de Inspecteur verstrekt. Beide partijen hebben, desgevraagd, aan het Hof toestemming gegeven om de zaak zonder een nadere zitting af te doen. Daarop heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is onder huwelijkse voorwaarden gehuwd. Op 8 november 2001 is aan belanghebbende en haar echtgenoot ieder voor de onverdeelde helft het recht van erfpacht uitgegeven dat ziet op villa ‘ [de villa] ’, gelegen op [het landgoed] te [domicilieplaats] (hierna: het registergoed).
Het registergoed is gerangschikt als een opengesteld landgoed als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928 (hierna: de NSW).
Bij akte van schenking, verleden op [aktedatum] 2010 voor [de notaris] , notaris te [plaats] (hierna: de notaris), heeft belanghebbendes echtgenoot (hierna: de echtgenoot) zijn aandeel in het registergoed om niet aan belanghebbende geleverd.
Bij akte beëindiging recht van erfpacht (afstand), verleden op [datum] 2013 voor de notaris, heeft belanghebbende aan de bloot-eigenaar bevestigd dat zij afstand doet van het registergoed. Als tegenprestatie heeft belanghebbende een bedrag van € 596.263,90 ontvangen.
Op 8 juli 2013 heeft de Inspecteur een aangiftebiljet in de schenkbelasting aan de echtgenoot uitgereikt.
In de aangifte schenkbelasting wordt beroep gedaan op de bijzondere vrijstelling van artikel 7 van de NSW en toegelicht dat het een schenking van een opengesteld NSW-landgoed betreft.
Bij brief van 21 april 2014 aan de Inspecteur heeft de echtgenoot geschreven dat bij hem een morele verplichting bestond tot het doen van de gift aan belanghebbende omdat belanghebbende een aanzienlijke betalingsverplichting van hem is nagekomen.
Bij brief van 9 juni 2014 heeft de echtgenoot aan de Inspecteur geschreven dat de waarde van het registergoed nihil is, en dat hetgeen de bloot-eigenaar heeft betaald een vergoeding vormt voor gedane investeringen in het registergoed.
De aanslag is opgelegd wegens vervreemding van een krachtens schenking verkregen onverdeelde helft van een opengesteld NSW-landgoed (artikel 8a van de NSW). De schenkbelasting is berekend over € 298.131 (½ x € 596.263,90). De verschuldigde schenkbelasting bedraagt € 47.426. De aanslag is gedagtekend 28 oktober 2014.
Belanghebbende heeft op 29 oktober 2014 bezwaar tegen de aanslag gemaakt.
Het bezwaarschrift is bij de Inspecteur in het ongerede geraakt.
De ontvangstbevestiging van het bezwaarschrift van 26 oktober 2015 meldt dat het bezwaarschrift op 29 oktober 2014 is ontvangen.
Bij brief van 19 november 2015 heeft de Inspecteur belanghebbende in de gelegenheid gesteld om aan te geven of zij prijs stelde op een hoorgesprek. Hiervan heeft belanghebbende geen gebruik gemaakt.
De uitspraak op bezwaar is gedaan op 16 februari 2016. De Inspecteur vermeldt in de uitspraak dat het bezwaarschrift niet binnen de wettelijke termijn is ontvangen en verklaart het bezwaarschrift daarom niet-ontvankelijk.
Belanghebbende schrijft in haar beroepschrift van 20 maart 2016:
”Geacht college,
Ik maak bezwaar tegen de schenkingsbelasting Beschikkingsnummer [nummer] , gedateerd 16 februari 2016 (Bijlage 1). De Inspecteur geeft aan het bezwaarschrift tegen de aanslag schenkbelasting niet binnen de wettelijke termijn te hebben ontvangen en daarom mijn bezwaarschrift af te wijzen.
Bezwaar 1
De aanslag Schenkbelasting heeft een dagtekening 28 oktober 2014 (bijlage 1-A)
Mijn bezwaar is op 29 oktober 2014 ontvangen (bijlage 2)
Mijn bezwaar is dus binnen de daarvoor geldende termijn ontvangen, opmerkelijk is dat bijna 1 jaar voorbij gaat voordat ik een ontvangstbevestiging krijg, de ontvangstbevestiging is gedateerd 26 oktober 2015 (bijlage 2)”
Belanghebbende schrijft in haar conclusie van repliek in eerste aanleg van 12 november 2016:
”Geacht College,
Ik ben perplex, de Belastingdienst bevestigt in haar verweerschrift dat mijn bezwaar tegen de schenking belasting aanslag wel is ontvangen op 29 oktober 2014, ofschoon hun besluit van 16 februari 2016 vermeld dat mijn bezwaarschrift niet ontvankelijk is vanwege termijn overschrijding.
Ik ben geschokt om in haar verweerschrift te lezen dat mijn bezwaarschrift is kwijt geraakt bij de Belastingdienst. Mijn bezwaarschrift is dus nimmer in behandeling genomen door de Belastingdienst.”
Belanghebbende schrijft in haar pleitnota in eerste aanleg van 16 juni 2017:
”1 Ik ben een procedure bij de rechtbank begonnen, vanwege het besluit van de Belastingdienst om mijn bezwaar tegen de aanslag af te wijzen, omdat mijn bezwaar te laat ingediend zou zijn.
2 In de procedure is vast komen te staan - door middel van de ontvangstbevestiging van de Belastingdienst - dat mijn bezwaar op tijd is ontvangen.
3 Het argument voor de beschikking om mijn bezwaarschrift af te wijzen, omdat mijn bezwaarschrift niet op tijd is ontvangen, is dus incorrect. Dit wordt bevestigd door de Belastingdienst.
De beschikking tot afwijzing van mijn bezwaarschrift moet vernietigd worden door de Rechtbank.”
3 Geschil en standpunten
In hoger beroep is in geschil, net als voor de Rechtbank, of de aanslag terecht is opgelegd, en, zo ja, of het bedrag van de aanslag niet te hoog is vastgesteld.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende is van mening dat geen sprake is van een belastbare schenking en concludeert tot vernietiging van de aanslag.
De Inspecteur stelt zich in zijn verweerschrift en ter zitting van het Hof op het standpunt dat sprake is van een schenking en dat de aanslag moet worden verminderd tot € 10.234. In zijn brief van 28 september 2018 heeft de Inspecteur zich nader op het standpunt gesteld dat de aanslag moet worden verminderd tot € 6.964.