Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-10-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, 18/00194
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-10-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3972, 18/00194
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2019
- Datum publicatie
- 19 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:3972
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1831
- Zaaknummer
- 18/00194
Inhoudsindicatie
Het Hof beslist in een BPM-zaak over verschillende geschilpunten: de hoorplicht, de rentevergoeding over de teruggaaf van op aangifte voldane BPM, het verzoek om immateriële schadevergoeding, de heffing van griffierecht, en de proceskostenvergoeding. Op grond van bijzondere omstandigheden, namelijk het grote aantal soortgelijke zaken, kent het Hof per zaak een vaste vergoeding toe voor bezwaar, beroep resp. hoger beroep. Het Hof geeft voorts aan in wat voor gevallen wel de normale vergoeding volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht zal worden toegekend, nl. wanneer het gaat om een vaststelling van de handelsinkoopwaarde van een individuele auto.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00194
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] h.o.d.n. [bedrijf] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 2 maart 2018, nummer BRE 17/127, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen voldoening op eigen aangifte.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 20 juni 2014 aangifte gedaan voor de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: de BPM) inzake de registratie van een uit het buitenland afkomstige, gebruikte personenauto, merk en type [automerk] , identificatienummer eindigend op [nummer] (hierna: de auto). Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag aan BPM van € 744. Dit bedrag is op 24 juni 2014 voldaan.
Naar aanleiding van het door belanghebbende tegen het op eigen aangifte voldane bedrag gemaakte bezwaar, heeft de Inspecteur bij uitspraak met dagtekening 25 november 2016 het bezwaar gegrond verklaard, een BPM-teruggaaf ter hoogte van € 43 verleend en een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten ter hoogte van € 54,50 toegekend.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door hem ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 253. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben zowel belanghebbende als de Inspecteur vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 24 mei 2019 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, en [A] alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en door tussenkomst van de griffier aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Belanghebbende heeft bij geschrift met dagtekening 29 juli 2014 pro forma bezwaar gemaakt tegen het door hem op aangifte voldane bedrag aan BPM ter hoogte van € 744. Bij brief met dagtekening 25 september 2014 heeft belanghebbende het bezwaar gemotiveerd.
De Inspecteur heeft de voorgenomen uitspraak op bezwaar bij brief met dagtekening 21 november 2016 aan belanghebbende doen toekomen. Voor zover in de onderhavige procedure relevant is in deze brief opgenomen dat belanghebbende het recht heeft om te worden gehoord.
Bij e-mailbericht van 22 november 2016 heeft de Inspecteur belanghebbende uitgenodigd voor een hoorgesprek dat plaats zal vinden op 24 november 2016 dan wel 25 november 2016. De gemachtigde van belanghebbende heeft de Inspecteur op dezelfde dag bij per e-mail verzonden bericht medegedeeld dat hij verhinderd is op voornoemde data.
De Inspecteur heeft vervolgens, in de als bijlage bij een e-mailbericht van 24 november 2016 gevoegde brief met dagtekening 23 november 2016, voorgesteld om het hoorgesprek te doen plaatsvinden op 28 november 2016.
Belanghebbende heeft bij e-mailbericht van 24 november 2016 als volgt gereageerd op het voorstel om gehoord te worden op 28 november 2016:
“Ik heb de brief als bijlage bij het e-mailbericht heden ontvangen. (…)
Vooropgesteld zij dat ik verhinderd ben a.s. maandag (…). Verder heb ik gesteld niets meer met u te maken te willen hebben, omdat u er alles aan is gelegen mijn klanten te belazeren, voor de gek te houden en al wat niet meer. U geeft in uw brief daar weer blijk van. U belt mijn klant ook niet terug, terwijl u wel aan het werk bent blijkens uw bericht.
(…)
Doe wat u meent te moeten doen, ik verwachten geen andere berichten dan vileine, domme, door mij geduid als achterbaks en smerige berichten van u. Ik zie uw collegae bij de rechtbank, het gerechtshof en de Hoge Raad, in ieder zaak afzonderlijk. Mij maakt het helemaal niks uit. Ik wist al vanaf het eerste moment dat dit de uitkomst zou zijn. (…).”.
Bij uitspraak op bezwaar met dagtekening 25 november 2016 heeft de Inspecteur het bezwaar gegrond verklaard, een teruggaaf verleend tot een bedrag van € 43 en een vergoeding voor de in bezwaar gemaakte kosten ter hoogte van € 54,50 toegekend. Bij uitspraak op bezwaar is aan belanghebbende ter zake van voornoemde teruggaaf geen rentebeschikking gegeven.
Belanghebbende is voorafgaande aan het doen van deze uitspraak op bezwaar niet gehoord. Met betrekking tot deze beslissing is het navolgende opgenomen in de uitspraak op bezwaar:
“(…) Horen
Bij mail van 22 november 2016, nagezonden per post, heb ik u uitgenodigd voor een hoorzitting op 24 november 2016 dan wel 25 november 2016 te [plaats] . Eveneens bij mail van 22 november 2016 heeft u mij bericht dat zowel u als uw cliënt verhinderd zijn op eerdergenoemde data.
Gelet hierop en het feit dat u ons in deze zaken ingebreke heeft gesteld uitspraak op bezwaar te doen, heb ik u bij mail van 24 november 2016, nagezonden per post, uitgenodigd voor een hoorgesprek op 28 november 2016 om 10.00 te [plaats] . In uw mail van 24 november 2016 heeft u aangegeven dat u, evenals uw cliënt, ook op 28 november 2016 verhinderd bent.
Gelet op het bovenstaande heb ik thans besloten uitspraak op bezwaar te doen. (…)”.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen deze uitspraak op bezwaar. Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard en overwogen dat belanghebbende recht heeft op een vergoeding in verband met immateriële schade. In verband met het toekennen van de immateriële schadevergoeding heeft de Rechtbank de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de kosten van het geding bij de Rechtbank en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende ter zake van het geding bij de Rechtbank betaalde griffierecht aan hem dient te vergoeden. Zowel de immateriële schadevergoeding als de proceskostenvergoeding zijn toegekend in de zaak met het nummer BRE 17/132 (kenmerk Hof: 18/00197). De Rechtbank is er hierbij van uitgegaan dat de zaken met de nummers BRE 17/127, 17/132 en 17/133 (kenmerk Hof: 18/00198) in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp respectievelijk kwalificeren als samenhangende zaken.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is er sprake van schending van de hoorplicht?
2. Heeft belanghebbende ter zake van de bij uitspraak op bezwaar aan hem verleende teruggaaf recht op vergoeding van rente?
3. Dient op een verzoek tot het toekennen van een immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in een andere formatie te worden beslist dan die welke de hoofdzaak heeft beslist?
4. Heeft de Rechtbank de beroepen met de nummers BRE 17/127, 17/132 en 17/133 terecht aangemerkt als samenhangende zaken respectievelijk zaken die in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp?
5. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de door de Rechtbank uitgesproken immateriële schadevergoeding?
6. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van materiële schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn?
7. Belemmeren de door de Rechtbank en het Hof geheven bedragen aan griffierecht de toegang tot de rechter op een wijze die verhinderd wordt door het Unierecht?
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over het ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank betaalde griffierecht?
9. Heeft belanghebbende recht op een hogere vergoeding voor de kosten van bezwaar dan door de Inspecteur is toegekend?
10. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke proceskosten?
Belanghebbende is van mening dat vragen 1 tot en met 3 en vragen 5 tot en met 10 bevestigend dienen te worden beantwoord en vraag 4 ontkennend. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan, met dien verstande dat de Inspecteur erkent dat belanghebbende met betrekking tot de bij uitspraak op bezwaar aan hem verleende teruggaaf aanspraak kan maken op belastingrente.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Partijen hebben hun standpunten ter zitting toegelicht.
Belanghebbende concludeert primair tot terugwijzing van de onderhavige zaak naar de Inspecteur. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.