Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-10-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4057, 18/00444 en 18/00445
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-10-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4057, 18/00444 en 18/00445
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 oktober 2019
- Datum publicatie
- 29 november 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:4057
- Zaaknummer
- 18/00444 en 18/00445
Inhoudsindicatie
Belanghebbenden zijn eigenaar van een perceel grond, dat onderdeel is van het ondernemingsvermogen van hun V.O.F. In 2013 wordt dit perceel verkocht en wordt voor de boekwinst een herinvesteringsreserve gevormd. De Inspecteur heeft afboeking van de HIR op een nieuw aangeschafte CNC-machine toegestaan, maar niet ten aanzien van de nieuw gebouwde loods waarin deze machine staat. Belanghebbenden zijn van mening dat afboeking van de HIR op de loods mogelijk is. In hoger beroep nemen zij ook het standpunt in dat het perceel verplicht privé-vermogen is. Het Hof oordeelt dat het perceel ten tijde van de aanschaf keuzevermogen was. Er is geen aanleiding om over te gaan tot heretikettering. Er wordt verder niet voldaan aan de voorwaarden voor afboeking van de herinvesteringsreserve omdat de loods niet één bedrijfsmiddel vormt met de machine, de loods in meer dan 10 jaar moet worden afgeschreven en geen sprake is van eenzelfde economische functie ten aanzien van het perceel grond en de loods.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/444 en 18/445
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 6 juli 2018, nummers BRE 17/215 en 17/217 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, hierna: de Inspecteur,
inzake de hierna te noemen beschikkingen.
1 Ontstaan en loop van het geding
Zaak 18/444
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.067 alsmede een beschikking te betalen belastingrente van € 1.147, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.079. Tevens is de te betalen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Zaak 18/445
Aan belanghebbende is voor het jaar 2013 de aanslag Inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet opgelegd naar een bijdrage-inkomen van € 50.853 alsmede een beschikking te betalen belastingrente van € 78, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag berekend naar een bijdrage-inkomen van € 48.822. Tevens is de te betalen belastingrente dienovereenkomstig verminderd.
Ten aanzien van beide zaken 1.3. De Inspecteur heeft met betrekking tot de bezwaarfase van belanghebbende alsmede in de gelijkaardige bezwaarprocedure van zijn echtgenote een kostenvergoeding van in totaal € 738 toegekend (1 punt voor indiening bezwaar, 1 punt voor verschijnen hoorzitting, wegingsfactor zaakzwaarte 1, 4 samenhangende zaken met wegingsfactor 1,5), die in verband met de samenhang tussen de zaken van belanghebbende en zijn echtgenote voor de helft aan iedere echtgenoot is toegekend.
Belanghebbende is tegen de uitspraken op bezwaar en de beslissing omtrent de kostenvergoeding in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 126. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 juni 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende zijn gemachtigde, de heer [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur de heren [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Belanghebbende heeft voor de zitting een pleitnota met twee bijlagen toegezonden aan het Hof en aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de twee bij deze pleitnota behorende bijlagen. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en afschriften overgelegd aan het Hof en de wederpartij.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
‘2.1. Belanghebbende drijft samen met de echtgenote een onderneming in de vorm van een vennootschap onder firma onder de naam V.O.F. [A] (hierna: de VOF). Belanghebbende en de echtgenote zijn ieder voor 50% gerechtigd tot de winst van de VOF.
Tot het ondernemingsvermogen van belanghebbende en de echtgenote behoorde naast het perceel met daarop de bedrijfshal een perceel dat in 2013 verkocht is voor € 360.000. De boekwaarde van dit perceel bedroeg € 160.509. Voor het verschil van € 199.491 - de boekwinst - is een herinvesteringsreserve (hierna: de HIR) gevormd.
In 2013 is een OMAG CNC-zaagmachine (hierna: de zaagmachine) aangeschaft en zijn er onder meer investeringen gedaan ten behoeve van de bouw van een bedrijfshal, waarin voormelde zaagmachine is ondergebracht. De totale investeringen in 2013 bedroegen € 322.947. De bedrijfshal is gebouwd op het perceel van de onderneming en is tegen de bestaande bedrijfshal aangebouwd.
De VOF heeft het aan de HIR gedoteerde bedrag afgeboekt op de kostprijs van de gereedgekomen nieuwe bedrijfshal en aanschafkosten van de CNC-zaagmachine.
Belanghebbende heeft in de aangifte IB/PVV 2013 een belastbare winst aangegeven van € 34.477. Volgens de aangifte IB/PVV 2013 bedroeg het belastbare inkomen uit werk en woning € 18.734.
Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur een deel van het afgeboekte bedrag tot de belastbare winst gerekend en de aanslag IB/PVV 2013 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.067. De aanslag Zvw is opgelegd naar een maximaal bijdrage-inkomen van € 50.853. Bij beide aanslagen is tevens belastingrente in rekening gebracht.
De inspecteur is bij de uitspraken op bezwaar alsnog met een deel van de afboeking op de HIR akkoord gegaan en heeft de aanslagen IB/PVV 2013 en Zvw 2013 verminderd naar respectievelijk een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 33.079 en een bijdrage-inkomen van € 48.822. De inspecteur heeft uiteindelijk de afboeking op de HIR van € 49.342 betrekking hebbende op de investering in de bedrijfshal niet geaccepteerd en beslist dat dat bedrag ten gunste van winst van de VOF dient vrij te vallen. Volgens de inspecteur vervult de nieuwe bedrijfshal niet eenzelfde economische functie in de zin van artikel 3.54, van de Wet IB 2001, als het in 2013 verkochte perceel.
De beschikkingen belastingrente heeft de inspecteur overeenkomstig de verlaagde aanslagen verminderd.
De inspecteur heeft voorts een kostenvergoeding van € 369 (50% van ((2 keer € 246) x factor 1,5 wegens 4 samenhangende zaken)) aan belanghebbende toegekend.’
In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding de volgende feiten en omstandigheden vast. In de conclusie van repliek van belanghebbende in beroep is onder andere het volgende vermeld:
‘Er is er voor gekozen om geen toegangspoort te maken in de omheining tussen perceel 1 en perceel 2 omdat het hoogteverschil van genoemde 70 centimeter zou dwingen tot het maken van een lange stijgende oprit op perceel 1 naar perceel 2 waardoor veel nuttige ruimte op perceel 1 verloren zou gaan (en een afrit graven in perceel 2 naar perceel 1 is niet toegestaan). Daarom werden aparte toegangspoorten voor perceel 2 gemaakt.’
(…)
‘Als ondernemer VOF [AA] van mening is dat de ruimte vóór de oorspronkelijke hal niet groot genoeg is om daar ook nog kunstwerken op te stellen, of van mening is dat er geen directe toegang gemaakt kan worden van perceel 1 naar perceel 2 (en hij ook nog gemotiveerd kan aangeven waarom hij dit van mening is) dan mag de inspecteur dit beleid niet toetsen.’
Belanghebbende heeft in hoger beroep een schriftelijke verklaring met dagtekening 29 mei 2019 overgelegd, waarin onder andere het volgende is vermeld:
‘Omdat wij tijdens de besprekingen over de bedrijfsovername van onze (schoon-)ouders met de neus op de feiten gedrukt waren en hadden gezien hoe belangrijk het was om als ondernemer daadwerkelijk invulling te geven aan een oudedagsvoorziening en daar reeds vroegtijdig mee te beginnen, wilden wij met de daarvoor gereserveerde (en in de toekomst nog te reserveren) bedragen een oudedagsvoorziening creëren in de vorm van een potentieel te verhuren onroerend goed. Daarom hebben wij destijds besloten om dit ‘Perceel 2’ te kopen, ook omdat ‘buurmans grond maar één keer te koop is’.’
Op het verkochte perceel was ten tijde van de aanschaf een rijstrook aanwezig en zijn na de aanschaf een omheining en toegangspoorten geplaatst. Het perceel is aangeschaft met liquide middelen die tot het ondernemingsvermogen zijn gerekend.
In 2009 werd het verkochte perceel te huur aangeboden.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- Is het verkochte perceel terecht tot het ondernemingsvermogen gerekend?
- Geldt ten aanzien van de investering in de bedrijfshal een beperking voor het afboeken van de HIR op grond van artikel 3.54, derde dan wel vierde lid, van de Wet IB 2001?
- Komt belanghebbende in aanmerking voor een hogere kostenvergoeding voor de bezwaarfase?
Belanghebbende is van mening dat de eerste en de tweede vraag ontkennend en de derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, vaststelling van het inkomen uit werk en woning en bijdrage-inkomen conform zijn berekeningen, vergoeding van proceskosten in bezwaar, beroep en hoger beroep en vergoeding van het griffierecht. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.