Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:450, 17/00136 en 17/00137
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 07-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:450, 17/00136 en 17/00137
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 7 februari 2019
- Datum publicatie
- 11 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:450
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2016:8393, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:456
- Zaaknummer
- 17/00136 en 17/00137
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting. Nultarief intracommunautaire leveringen. Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in mobiele telefoons en tablets. In het kader van de levering van de telefoons door belanghebbende aan haar afnemer in het Verenigd Koninkrijk, heeft belanghebbende de telefoons vervoerd naar logistieke centra, gevestigd in Polen en in Duitsland. Zij heeft de leveringen gelist naar het Britse btw-identificatienummer van haar afnemer. Het Hof is van oordeel dat belanghebbende voor wat betreft deze intracommunautaire leveringen heeft voldaan aan zowel de materiële als de formele voorwaarden voor het nultarief. Voorts heeft de Inspecteur niet de gegevens verstrekt op basis waarvan rechtens zou moeten worden geoordeeld dat belanghebbende wist of had moeten weten dat de levering van de telefoons aan de Britse afnemer deel uitmaakte van fraude door deze afnemer en evenmin van fraude in andere schakels van de handelsketen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00136 en 17/00137
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende 1] en [belanghebbende 2], gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 7 december 2016, nummers BRE 15/3826 en 16/8456, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de Inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen beschikking en naheffingsaanslag.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft bij haar aangifte voor het tijdvak januari 2013 verzocht om teruggaaf van omzetbelasting (hierna: het teruggaafverzoek) van een bedrag van € 175.640. Bij beschikking met nummer [nummer 1] .O.01.3011 en dagtekening 23 augustus 2013 heeft de Inspecteur het teruggaafverzoek afgewezen (hierna: de beschikking). Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 9 september 2013 bezwaar gemaakt.
Aan belanghebbende is met dagtekening 26 augustus 2013 voor eveneens het tijdvak januari 2013, onder aanslagnummer [nummer 1] .F.01.3501, opgelegd een naheffingsaanslag in de omzetbelasting (hierna: de naheffingsaanslag) ten bedrage van € 25.708. Daartegen heeft belanghebbende bij brief van 9 september 2013 bezwaar gemaakt.
Bij zijn in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 24 april 2015 heeft de Inspecteur de beschikking en de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraken bij brief van 3 juni 2015 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep inzake de naheffingsaanslag geregistreerd onder nummer 15/3826 en dat inzake de beschikking onder nummer 16/8456. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende, eenmaal in de zaak met nummer 15/3826, een griffierecht geheven van € 331.
De Rechtbank heeft, in één geschrift verenigd, de beroepen ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Dit hoger beroep is bij het Hof binnengekomen op 25 januari 2017. Het Hof heeft het hoger beroep inzake de naheffingsaanslag geregistreerd onder kenmerk 17/00136 en dat inzake de beschikking onder kenmerk 17/00137. Ter zake van deze hoger beroepen heeft de griffier van het Hof van belanghebbende, eenmaal in de zaak met kenmerk 17/00136 een griffierecht geheven van € 501. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting bij geschrift van 4 juni 2018 nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift doorgezonden aan de wederpartij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 15 juni 2018 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord [bestuurder] , bestuurder van belanghebbende, en [gemachtigde] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] , [inspecteur 3] en [inspecteur 4] .
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Tegen de overlegging van de bij de pleitnota gevoegde bijlage heeft de Inspecteur geen bezwaar.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is gezonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaken de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende houdt zich bezig met de handel in mobiele telefoons en tablets. Zij brengt vraag en aanbod bij elkaar door actief te zijn op verschillende handelsfora. Belanghebbende is ondernemer in de zin van artikel 7 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB).
In het onderhavige tijdvak heeft belanghebbende de volgende leveringen van telefoons verricht aan [onderneming 1] (hierna: [de klant 1] ) voor in totaal € 1.160.150 (na correctie voor de in februari 2013 verstuurde creditnota’s):
Factuurnummer |
Factuurdatum |
Artikel |
Aantal |
Factuurbedrag |
13010011 |
9 januari 2013 |
Apple iPhone 4s |
364 |
€ 165.620 |
13010013 |
10 januari 2013 |
Apple iPhone 4s |
400 |
€ 182.000 |
13010022 |
18 januari 2013 |
Samsung S3 |
1.145 |
€ 441.970 |
13010034 |
24 januari 2013 |
Samsung S3 |
1.000 |
€ 386.000 |
13010057 |
13 februari 2013 |
Samsung S3 |
-/- 40 |
€ 15.440 -/- |
Totaal |
€ 1.160.150 |
Op 8 januari 2013 heeft [de klant 1] contact gelegd met belanghebbende en meegedeeld interesse te hebben in telefoons van het type Samsung S3 en Apple iPhone. Daarop heeft belanghebbende informatie over en van [de klant 1] opgevraagd en, vooraf aan de verwerking door belanghebbende van de eerste transactie, per e-mail op 9 januari 2013 ontvangen.
Volgens de opgaaf van de [onderneming 4] is [de klant 1] op [datum] 2011 opgericht en ingeschreven als besloten aandelenvennootschap in het handelsregister van Engeland en [plaats 1] . [de klant 1] omschrijft haar bedrijfsactiviteiten als groothandel en distributeur van consumenten elektronica en haar directeur is [de directeur] .
Blijkens een Certificate of registration for value added tax van de [A] hebben de Britse belastingautoriteiten [de klant 1] voor de Britse omzetbelasting per 2 oktober 2012 een registratienummer, [nummer 2] , toegekend en opgedragen voor de periode tot en met 30 november 2012 en voor elke drie maanden daarna aangifte voor die belasting te doen.
Voornoemd registratienummer geeft [de klant 1] een Brits btw-identificatienummer, [nummer 3] , dat is opgenomen in het Vat Information Exchange System (hierna: VIES). [de klant 1] beschikte in ieder geval tot 28 januari 2013 over dat Brits btw-identificatienummer.
Belanghebbende heeft de in 2.2 genoemde telefoons (hierna: de telefoons) ingekocht bij [onderneming 2] te [plaats 2] , Polen. De telefoons zijn vooraf aan de levering aan [de klant 1] namens belanghebbende in Polen opgehaald en naar haar magazijn in [vestigingsplaats] (Nederland) gebracht.
In het kader van de levering van de telefoons door belanghebbende aan [de klant 1] heeft belanghebbende de telefoons vervoerd naar logistieke centra, zogenaamde forwarders, gevestigd in Polen, [adres] te [plaats 3] (hierna: [het adres] ), en in Duitsland, [onderneming 5] te [plaats 4] (hierna: [de klant 5] ). Uit de daarop betrekking hebbende CMR-vrachtbrieven en verdere bescheiden volgt dat de telefoons van de transacties van 9 en 10 januari 2013 (facturen 13010011 en 13010013) op 10 januari 2013 naar [het adres] zijn vervoerd en de telefoons van de transactie van 18 januari 2013 (factuur 13010022) op 21 januari 2013 en van die van 24 januari 2013 (factuur 13010034) op 29 januari 2013 naar [de klant 5] .
In opdracht van belanghebbende heeft [de klant 5] de betreffende telefoons in bewaring genomen en daarop zogenaamde IMEI-scans (scan van de unieke serienummers van telefoons) uitgevoerd. Na betaling van de facturen per bank door [de klant 1] aan belanghebbende zijn de telefoons door de logistieke centra aan [de klant 1] vrijgegeven.
Betreffende de doorlevering door [de klant 1] van de eerste transactie met belanghebbende heeft [de klant 1] aan belanghebbende meegedeeld dat de telefoons konden worden vrijgegeven aan een derde, aangeduid als [de klant 3] , zonder nadere gegevens over die derde te verstrekken.
Belanghebbende heeft op haar facturen aan [de klant 1] het Britse btw-identificatienummer van [de klant 1] vermeld. [de klant 1] beschikte in het onderhavige tijdvak niet over een Pools of een Duits btw-identificatienummer. [de klant 1] heeft ter zake van de transacties met belanghebbende geen intracommunautaire verwervingen aangegeven.
[de klant 1] heeft de telefoons doorgefactureerd en geleverd aan [onderneming 3] te [plaats 2] , Polen (hierna en onder 2.6 aangeduid als: [de klant 3] ). Met betrekking tot deze leveringen aan [de klant 3] heeft [de klant 1] transportverzekeringen bij de forwarder afgesloten.
[de klant 1] en [de klant 3] hebben deze transacties evenmin als intracommunautaire prestaties aangegeven of ter zake daarvan omzetbelasting aangegeven of voldaan. Uit internationale gegevensuitwisseling met Polen blijkt dat [de klant 3] een zogenaamde missing trader (hierna: ploffer) is. [de klant 3] heeft na een nihil-aangifte over het eerste kwartaal 2013 geen aangiften meer gedaan en het Poolse BTW-nummer van [de klant 3] is per 3 oktober 2013 afgevoerd.
Belanghebbende realiseert met haar transacties een marge van € 7 voor elke Apple iPhone 4s en een marge van € 30 voor elke Samsung S3. Belanghebbende behaalde met haar activiteiten over heel 2013 een omzet tussen de € 24 en € 25 miljoen.
In het verleden heeft belanghebbende van de Inspecteur drie waarschuwingsbrieven over fraude binnen de handelsketen, waarvan zij deel uitmaakte, ontvangen betreffende Nederlandse handelspartners van belanghebbende. Naar aanleiding daarvan hebben partijen op 2 januari 2013 afgesproken dat belanghebbende de Inspecteur informeert over nieuwe leveranciers en nieuwe afnemers. Daarbij zijn partijen overeengekomen dat belanghebbende de Inspecteur maandelijks een overzicht verstrekt van de in- en verkopen boven de € 10.000 per factuur en van de leveranciers en van de afnemers, die meer dan € 50.000 per maand afnemen. Belanghebbende heeft [de klant 1] als nieuwe afnemer aangemeld bij de Inspecteur.
Conform de in 2.10 beschreven afspraak zijn op 8 februari 2013, gelijktijdig met de aangiftegegevens over het tijdvak januari 2013, namens belanghebbende over dat tijdvak een overzicht en kopieën van de in- en verkoopfacturen per e-mail aan de Inspecteur toegestuurd. Na ontvangst van deze e-mail heeft de Inspecteur bij verificatie in het VIES geconstateerd dat het btw-identificatienummer van [de klant 1] was beëindigd op 18 januari 2013 en heeft hij eveneens op 8 februari 2013 aan belanghebbende en haar administrateur een vragenbrief gestuurd over de transacties met [de klant 1] . Nadat de Inspecteur op 21 maart 2013 nogmaals heeft verzocht om de gevraagde gegevens van deze transacties, is namens belanghebbende op 14 en 15 april 2013 per e-mail en per brief op de gestelde vragen gereageerd.
[de klant 1] heeft belanghebbende per e-mail op 14 februari 2013 geïnformeerd over een bedrijfsbezoek van de Britse belastingautoriteiten en de beëindiging van haar btw-nummer, waarbij [de klant 1] en haar advocaat hebben bericht dat die beëindiging zou worden hersteld.
De Britse belastingautoriteiten hebben op 18 januari 2013 een bezoek gebracht aan het bedrijfsadres van [de klant 1] en schriftelijk verzocht binnen een week informatie te geven.
Op 28 januari 2013 is het Britse btw-identificatienummer van [de klant 1] per 18 januari 2013 door deze autoriteiten verwijderd uit het VIES. Als redenen hiervoor hebben die autoriteiten gegeven, dat i) de onderneming niet is aangetroffen op het door haar gegeven bedrijfsadres, ii) [de klant 1] geen nadere informatie heeft verstrekt aan de Britse belastingautoriteiten, iii) de statutaire directeur, [de directeur] , weinig te maken had met de dagelijkse gang van zaken en weinig tot geen ervaring had in de gevoerde handel, iv) de feitelijke leiding van [de klant 1] in handen was van, [de broer] , de broer van [de directeur] , een bij deze autoriteiten bekende MTIC-handelaar (zijnde een “missing trader intracommunity fraud”-handelaar).
Belanghebbende heeft op de onder 2.2 genoemde leveringen aan [de klant 1] voor de omzetbelasting het tarief van nihil toegepast en deze als intracommunautaire leveringen aangegeven. Belanghebbende heeft deze leveringen eveneens opgenomen in de door haar op de voet van artikel 37a, lid 1, Wet OB ingediende lijst (de zogenoemde listing).
De op 15 februari 2013 door belanghebbende ingediende aangifte omzetbelasting voor het tijdvak januari 2013 resulteerde in een teruggaaf van omzetbelasting van € 175.640.
De Inspecteur heeft het teruggaafverzoek afgewezen en de naheffingsaanslag opgelegd. De Inspecteur heeft de omzetbelasting gecorrigeerd naar een levering van de telefoons aan [de klant 1] naar het algemene tarief, dat hij heeft berekend op 21/121 x € 1.160.150 = € 201.348.
Ter uitvoering van deze correctie heeft de Inspecteur de gevraagde teruggaaf van € 175.640 geweigerd en een naheffingsaanslag van (€ 201.348 -/- € 175.640 =) € 25.708 opgelegd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende op de leveringen aan [de klant 1] terecht het tarief van nihil heeft toegepast. Het geschil spitst zich toe op de volgende vragen:
I Moet belanghebbende voor de toepassing van het tarief van nihil voor de leveringen aan [de klant 1] behalve over het btw-identificatienummer in het Verenigd Koninkrijk, ook beschikken over btw-identificatienummers van [de klant 1] in Polen en Duitsland?
II Heeft belanghebbende niet alle haar ter beschikking staande redelijke maatregelen genomen om fraude te voorkomen, en wist zij of had zij moeten weten dat de door haar verrichte handelingen deel uitmaakten van fraude?
III Heeft de Inspecteur met zijn weigering van het tarief van nihil voor de leveringen jegens belanghebbende algemene beginselen van behoorlijk bestuur geschonden?
Belanghebbende is van mening dat de eerste twee vragen ontkennend en de derde vraag bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken van de Inspecteur, van de naheffingsaanslag en van de beschikking en het verlenen van een teruggaaf van omzetbelasting van € 175.640. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.