Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:550, 17/00834
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 15-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:550, 17/00834
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 15 februari 2019
- Datum publicatie
- 28 april 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:550
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2019:1818
- Zaaknummer
- 17/00834
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Overschrijding redelijke termijn. Immateriële schadevergoeding. De zaak is in een eerder stadium door het Hof teruggewezen naar de Inspecteur, die het bezwaar van belanghebbende ten onrechte niet ontvankelijk had verklaard. De Rechtbank is van oordeel – naar analogie met het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.4.5 – dat in een dergelijk geval de redelijke termijn na terugwijzing is overschreden indien de Rechtbank niet binnen anderhalf na de terugwijzing uitspraak doet. Daarbij is de Rechtbank ervan uitgegaan dat de Inspecteur binnen een half jaar (opnieuw) uitspraak op bezwaar moet doen en de Rechtbank vervolgens binnen een jaar uitspraak moet doen. De Staat is het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld. Het Hof kent bij de beoordeling doorslaggevend belang toe aan de omstandigheid dat bij terugwijzing in de meeste gevallen het geschil weer in volle omvang voorligt en is dan ook van oordeel dat na terugwijzing in beginsel dient te worden uitgegaan van een termijn van twee jaren – en dus niet anderhalf jaar – voor de behandeling van het bewaar en beroep.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00834
Uitspraak op het hoger beroep van
de Staat (de Minister voor Rechtsbescherming),
gevestigd te Den Haag,
hierna: de Staat,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 25 oktober 2017, nummer AWB 16/4599 in het geding tussen
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats]
hierna: belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende het verzoek tot vergoeding van immateriële schade.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] F.01.0501 over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2010 een naheffingsaanslag omzetbelasting van € 21.799 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag), alsmede bij beschikking een boete van € 10.899. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht van € 1.279. De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken belanghebbende niet‑ontvankelijk verklaard in zijn bezwaren.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Wat betreft dit beroep, geregistreerd onder kenmerk 12/5147, heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 156. De Rechtbank heeft het beroep bij uitspraak van 17 april 2014 gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente gehandhaafd, de vergrijpboete verminderd tot € 10.354 en de Inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht aan belanghebbende te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Dit hoger beroep is bij het Hof geregistreerd onder kenmerk 14/00557. Wat betreft dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 246.
Het Hof heeft bij uitspraak van 15 april 2016 het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, de uitspraken van de Inspecteur vernietigd, de bezwaren van belanghebbende ontvankelijk verklaard, de Inspecteur opgedragen om opnieuw uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende te doen, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende het door deze bij de Rechtbank en het Hof betaalde griffierecht van in totaal € 402 vergoedt en de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 496.
De Inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 26 augustus 2016 het bezwaar gegrond verklaard voor zover dit betrekking heeft op de boete, de boete verminderd tot € 8.174 en de bezwaren tegen de naheffingsaanslag en de beschikking heffingsrente ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraken van de Inspecteur beroep ingesteld. Wat betreft dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 168. De Rechtbank heeft bij uitspraak van 25 oktober 2017 het beroep gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op de boetebeschikking, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd voor zover deze betrekking heeft op de boetebeschikking, de vergrijpboete vernietigd en bepaald dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraak op bezwaar, de Staat veroordeeld tot vergoeding aan belanghebbende van immateriële schade tot een bedrag van € 500 en de Inspecteur opgedragen om het betaalde griffierecht van € 168 aan belanghebbende te vergoeden.
Tegen deze uitspraak heeft de Staat hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgehad op 4 januari 2019 te ’s‑Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld door [A] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] . Namens de Staat is, met bericht daarvan, niemand verschenen.
Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overlegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek op de zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
De naheffingsaanslag is gedagtekend 26 juni 2012. Het Hof heeft in de uitspraak van 15 april 2016 de brief van 10 juli 2012 aangemerkt als bezwaarschrift tegen de naheffingsaanslag. De door het Hof vernietigde uitspraken op bezwaar zijn gedagtekend 1 september 2012 en de uitspraak van de Rechtbank op het tegen die uitspraken op bezwaar ingediende beroep met kenmerk 12/5147 is gedaan op 17 april 2014 en verzonden op 29 april 2014.
Het Hof heeft uitspraak gedaan op 15 april 2016. De uitspraken op bezwaar die zijn gedaan naar aanleiding van de uitspraak van het Hof zijn gedagtekend 26 augustus 2016. De uitspraak van de Rechtbank op het beroep tegen deze uitspraken is gedaan op 25 oktober 2017 en verzonden op 3 november 2017.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op vraag of de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep is overschreden?
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Staat is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. De Inspecteur heeft geen standpunt ingenomen.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor dat wat hieraan op de zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces‑verbaal.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank. De Staat concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, voor wat betreft de beslissing met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade en bevestiging van de uitspraak voor het overige.