Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:645, 18/00057
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 21-02-2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:645, 18/00057
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 21 februari 2019
- Datum publicatie
- 10 mei 2019
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2019:645
- Zaaknummer
- 18/00057
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, een woningcorporatie, is - aldus het Hof – geen verhuurderheffing voor het jaar 2015 verschuldigd voor leegstaande woningen die op 1 januari 2015 niet voor enig bedrag te huur zijn aangeboden. Deze woningen zijn namelijk niet voor de verhuur bestemd, zoals bedoeld in artikel 1.2, eerste lid, onderdeel e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II. Het Hof leidt dit af uit hetgeen de Hoge Raad in onderdeel 2.4.4 van zijn arrest van 17 augustus 2018, nr. 17/04317, ECLI:NL:HR:2018:1313 heeft overwogen. Het gelijk is in zoverre aan belanghebbende.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00057
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 21 december 2017, nummer BRE 16/4598 in het geding tussen
de Inspecteur,
en
[belanghebbende] , gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende
inzake het op aangifte voldane bedrag aan verhuurderheffing van € 7.816.347.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 14 september 2015 aangifte gedaan van de door haar over het jaar 2015 verschuldigde verhuurderheffing. Het desbetreffende aangiftebiljet vermeldt als zodanig een bedrag van € 7.816.347 en dit bedrag is op 30 september 2015 voldaan. Naar aanleiding van het door belanghebbende op 10 november 2015 tegen dit op aangifte voldane bedrag gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraak van 10 juni 2016 het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende is van deze uitspraak op 12 juli 2016 in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 334. De Rechtbank heeft op 31 augustus 2017 een tussenuitspraak gedaan. Daarna heeft zij het beroep bij op 29 december 2017 verzonden uitspraak gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, een teruggaaf verhuurderheffing 2015 verleend van € 47.666 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 334 aan haar vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur op 1 februari 2018 hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 6 februari 2019 te ’s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Inspecteur [inspecteur 1] en [inspecteur 2] , alsmede namens belanghebbende, [A] en [B] . De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende is een woningcorporatie die tot doel heeft het stichten en exploiteren van woningen in de sociale sector.
Belanghebbende heeft voor het jaar 2015 aangifte gedaan voor de verhuurderheffing met betrekking tot 13.784 objecten, met een gezamenlijke WOZ-waarde van € 1.742.098.400. De verhuurderheffing daarover bedraagt € 7.816.347. Belanghebbende heeft dit bedrag op 30 september 2015 voldaan en heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
In de procedure bij de Rechtbank is komen vast te staan dat in geschil is of voor woningen van belanghebbende, opgenomen in een lijst van 170 woningen, die op 1 januari 2015 leegstonden verhuurderheffing verschuldigd is.
Na een tussenuitspraak van de Rechtbank, gedaan op 31 augustus 2017, heeft de Inspecteur mede namens belanghebbende aan de Rechtbank een lijst verstrekt met daarop 86 woningen van belanghebbende die op 1 januari 2015 leegstonden (hierna: de lijst). Dit zijn woningen die op voornoemde datum niet (voor enig bedrag) te huur zijn aangeboden. Uit deze lijst blijkt dat de op aangifte voldane verhuurderheffing met € 47.666 moet worden verminderd als rekening wordt gehouden met de door de Rechtbank in haar tussenuitspraak gegeven oordelen.
Op basis van deze lijst heeft de Rechtbank met in achtneming van haar tussenuitspraak op 21 december 2017 uitspraak gedaan en heeft zij een teruggaaf verhuurderheffing 2015 verleend van € 47.666.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen3.1. In geschil is of de in de lijst vermelde 86 leegstaande woningen van belanghebbende per 1 januari 2015 als “voor verhuur bestemde woningen” zoals bedoeld in artikel 1.2, lid 1, onderdeel e, van de Wet maatregelen woningmarkt 2014 II (hierna: Wmv II) zijn te beschouwen.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
De Inspecteur is van mening dat alle, dus ook leegstaande, zelfstandige woningen die voor de verhuur bestemd kunnen zijn, kwalificeren. Belanghebbende conformeert zich aan het oordeel van de Rechtbank.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, en tot bevestiging van de bestreden uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.