Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1026, 19/00309 en 19/00310
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-03-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:1026, 19/00309 en 19/00310
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 maart 2020
- Datum publicatie
- 14 april 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:1026
- Zaaknummer
- 19/00309 en 19/00310
Inhoudsindicatie
Het emailverkeer tussen belanghebbende en de inspecteur heeft weliswaar geleid tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2016, maar daaruit kan niet worden afgeleid dat belanghebbende tegen die aanslag bezwaar heeft gemaakt. Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank het beroep van belanghebbende voor zover dat betrekking heeft op de klacht dat de inspecteur niet-tijdig op zijn bezwaar tegen de aanslag heeft beslist, dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is bij brief van 30 september 2018 bij de rechtbank in beroep gekomen tegen het niet-tijdig beslissen van de inspecteur op het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. Toen was de beroepstermijn van acht weken nog niet verstreken. Dat betekent dat sprake is van een door belanghebbende ingesteld prematuur (te vroeg) beroep dat op grond van artikel 6:10, lid 1, van de Awb niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Indien bij een voorlopige aanslag door de inspecteur ten onrechte de arbeidskorting is toegepast, kan dat bij een latere voorlopige of definitieve aanslag door de inspecteur worden gecorrigeerd. Die correctie blijft slechts dan achterwege ingeval de inspecteur uitdrukkelijk en ondubbelzinnig het standpunt heeft ingenomen dat belanghebbende recht heeft op de arbeidskorting. Van een dergelijke standpuntbepaling is echter niet gebleken.
Tot slot overweegt het hof dat het niet bevoegd is om te oordelen over geschillen betreffende de invordering van belastingen. Belanghebbende dient daartoe een rechtsvordering in te stellen bij de civiele rechter. Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00309 en 19/00310
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 25 april 2019, nummers BRE 18/6628 en 18/6629 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2016 de aanslag in de inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen (IB/PVV) met aanslagnummer [aanslagnummer] H.66.01 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 32.210 (hierna: de aanslag IB/PVV 2016). Bij beschikking van de Inspecteur is de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.164.
Aan belanghebbende is voor het jaar 2017 een voorlopige aanslag in de IB/PVV met aanslagnummer [aanslagnummer] H.70.05 opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 37.485 (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2017). Het verzoek van belanghebbende om herziening van die aanslag is bij beschikking van de Inspecteur afgewezen.
Belanghebbende is bij de Rechtbank in beroep gekomen tegen het niet-tijdig beslissen van de Inspecteur op het bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 92.
De Rechtbank heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2016 en voor zover het beroep is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard voor zover het beroep is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. Voor het overige heeft de Rechtbank zich onbevoegd verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128,00. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna; Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 12 februari 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [de echtgenote] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende en [de echtgenote] (hierna: de echtgenote) hebben met de Belastingdienst op 11 augustus 2016 een vaststellingsovereenkomst afgesloten. Bij die overeenkomst werden tussen belanghebbende en zijn echtgenote enerzijds en de Inspecteur en de Ontvanger anderzijds onder meer afspraken gemaakt over de heffing en invordering van belastingaanslagen IB/PVV over de jaren 2011 tot en met 2015 en over de voorlopige teruggaaf IB/PVV over 2016.
De aanslag IB/PVV 2016 is opgelegd op 13 oktober 2017. Op 22 februari 2018 komt belanghebbende per email met de Inspecteur overeen dat in 2016 alsnog € 1.100 aan dieetkosten, € 300 aan extra kleding en beddengoed en € 225,99 aan genees- en heelkundige hulp in het kader van de persoonsgebonden aftrek voor dat jaar in aanmerking zal worden genomen. Bij beschikking van 9 maart 2018 heeft de Inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 dienovereenkomstig ambtshalve verminderd.
De voorlopige aanslag IB/PVV 2017 is opgelegd op 8 juni 2018. Op 3 september 2018 heeft belanghebbende tegen die voorlopige aanslag een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 20 december 2018 heeft de Inspecteur aan belanghebbende laten weten dat tegen de voorlopige aanslag geen bezwaar kan worden aangetekend en dat diens brief op grond van artikel 9.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) als herzieningsverzoek wordt aangemerkt. Bij beschikking van 20 december 2018 heeft de Inspecteur het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017 afgewezen omdat volgens hem bij die belastingaanslag rekening is gehouden met de juiste heffingskorting.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het bezwaarschrift tegen de aanslag IB/PVV 2016?
2. Is het beroep van belanghebbende terecht niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat is gericht tegen het niet-tijdig beslissen op het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017?
3. Is het beroep van belanghebbende terecht ongegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de afwijzing van het verzoek om herziening van de voorlopige aanslag IB/PVV 2017?
4. Heeft de Rechtbank zich terecht onbevoegd verklaard voor het overige?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en vernietiging van de aanslag IB/PVV 2016 en de voorlopige aanslag IB/PVV 2017. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.