Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:231, 19/00080 en 19/00081
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:231, 19/00080 en 19/00081
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 januari 2020
- Datum publicatie
- 20 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:231
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1626
- Zaaknummer
- 19/00080 en 19/00081
Inhoudsindicatie
Belanghebbende en haar echtgenoot kwalificeren als fiscale partners in de zin van de Wet IB 2001. In de aangifte IB heeft belanghebbende ten onrechte aangegeven dat zij aanspraak kan maken op uitbetaling van de algemene heffingskorting. De algemene heffingskorting is vervolgens op voorlopige aanslag uitbetaald. Bij de definitieve aanslag is de toegekende algemene heffingskorting teruggenomen, omdat de echtgenoot onvoldoende inkomensheffing was verschuldigd om daarvoor in aanmerking te komen. Het hof ziet – evenals de rechtbank – geen mogelijkheid om aan belanghebbende de algemene heffingskorting toe te kennen. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt, omdat bij het vaststellen van de voorlopige aanslag geen sprake was van een bewuste standpuntbepaling en belanghebbende zelf in de aangifte heeft aangegeven aanspraak te kunnen maken op uitbetaling van de heffingskorting. Hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerken: 19/00080 en 19/00081
Uitspraak op de hoger beroepen van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 27 december 2018, nummer BRE 17/6214 en 17/6215, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen aanslagen en beschikking.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014, met dagtekening 24 november 2016, een aanslag opgelegd in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil (hierna: de aanslag IB/PVV 2014). Gelijktijdig is aan belanghebbende bij beschikking een bedrag van € 15 aan belastingrente in rekening gebracht (hierna: de rentebeschikking).
Met betrekking tot het jaar 2015 is, met dagtekening 2 december 2015, aan belanghebbende een aanslag IB/PVV opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil (hierna: de aanslag IB/PVV 2015).
De Inspecteur heeft de aanslag IB/PVV 2014, de rentebeschikking en de aanslag IB/PVV 2015 gehandhaafd na hiertegen gemaakt bezwaar.
Belanghebbende is van deze uitspraken op bezwaar in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft ter zake van het beroep met het nummer BRE 17/6214 een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. De griffier van het Hof heeft ter zake van het hoger beroep met het kenmerk 19/00080 een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 13 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen, namens belanghebbende, verschenen en gehoord, [A] (hierna: de gemachtigde van belanghebbende respectievelijk haar echtgenoot), alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Belanghebbende en haar echtgenoot kwalificeren gedurende de gehele jaren 2014 en 2015 als fiscale partners in de zin van art. 1.2 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001).
Ter zake van het jaar 2014 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil (hierna: aangifte IB/PVV 2014). Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende de in onderdeel 41 “Uitbetaling Algemene Heffingskorting” opgenomen vraag of zij aanspraak kan maken op uitbetaling van heffingskorting(en) bevestigend beantwoord. Voorts heeft belanghebbende in dit kader aangegeven dat het verzamelinkomen van haar echtgenoot € 15.000 bedraagt.
Bij met betrekking tot het jaar 2014 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2014) is aan haar een voorlopige teruggaaf van € 2.033 verleend. Deze teruggaaf is het gevolg van toekenning (van een gedeelte) van de algemene heffingskorting. Voor zover relevant is in de voorlopige aanslag IB/PVV 2014 het volgende opgenomen:
“(…) Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2014. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag; wellicht moet u het te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen (…)”.
Aan de echtgenoot van belanghebbende is met dagtekening 17 november 2016 ter zake van het jaar 2014 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil. Nadien is gebleken dat de echtgenoot van belanghebbende in het jaar 2014 een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 4.291 heeft genoten. Het gaat hierbij om pensioeninkomsten. Het ter zake van dit inkomen verschuldigde bedrag aan IB/PVV (€ 1.554) is lager dan het bedrag van de algemene heffingskorting waarop hij aanspraak kan maken (€ 2.103).
De aanslag IB/PVV 2014 is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 24 november 2016. De eerder aan belanghebbende verleende teruggaaf is door middel van deze aanslag teruggenomen.
Ter zake van het jaar 2015 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil (hierna: aangifte IB/PVV 2015). Voor zover in de onderhavige procedure relevant heeft belanghebbende de in onderdeel 40 “Uitbetaling Algemene Heffingskorting” opgenomen vraag of zij aanspraak kan maken op uitbetaling van heffingskorting(en) bevestigend beantwoord. Voorts heeft belanghebbende in dit kader aangegeven dat het verzamelinkomen van haar echtgenoot € 10.000 bedraagt.
Bij met betrekking tot het jaar 2015 aan belanghebbende opgelegde voorlopige aanslag IB/PVV (hierna: de voorlopige aanslag IB/PVV 2015) is aan haar een voorlopige teruggaaf van € 1.089 verleend. Deze teruggaaf is het gevolg van toekenning (van een gedeelte) van de algemene heffingskorting. Voor zover relevant is in de voorlopige aanslag IB/PVV 2015 het volgende opgenomen:
“(…) Deze aanslag is uitsluitend gebaseerd op de gegevens uit uw aangifte 2015. De Belastingdienst gaat uw gegevens nog controleren. De definitieve aanslag kan afwijken van deze voorlopige aanslag; wellicht moet u het te ontvangen bedrag geheel of gedeeltelijk terugbetalen (…)”.
Aan de echtgenoot van belanghebbende is met dagtekening 16 december 2016 ter zake van het jaar 2015 een aanslag IB/PVV opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning, uit aanmerkelijk belang en uit sparen en beleggen van nihil.
De aanslag IB/PVV 2015 is aan belanghebbende opgelegd met dagtekening 2 december 2016. De eerder aan belanghebbende verleende teruggaaf is door middel van deze aanslag teruggenomen.
De echtgenoot van belanghebbende verkeerde in de periode 29 juni 2010 tot 24 december 2015 in staat van (privé-)faillissement.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is of belanghebbende ter zake van de jaren 2014 en 2015 recht heeft op toekenning van een algemene heffingskorting.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende concludeert dat de aanslag IB/PVV 2014 en de aanslag IB/PVV 2015 niet in stand kunnen blijven. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.