Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:236, 19/00138, 19/00139, 19/00140 en 19/00141
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 24-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:236, 19/00138, 19/00139, 19/00140 en 19/00141
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 24 januari 2020
- Datum publicatie
- 27 februari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:236
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2019:596, Bekrachtiging/bevestiging
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:504
- Zaaknummer
- 19/00138, 19/00139, 19/00140 en 19/00141
Inhoudsindicatie
[Belanghebbende] is een naar Duits recht opgerichte Kapitalverwaltungsgesellschaft. [Belanghebbende] verkrijgt alle aandelen in drie Nederlandse onroerendezaakrechtspersonen voor rekening en risico van een Duits Sondervermögen (SV). De participanten in het SV zijn ieder voor minder dan een derde deel gerechtigd tot de opbrengsten en de waarde van de verkregen aandelen. In geschil is de verschuldigdheid van overdrachtsbelasting over de verkrijging van de aandelen in de drie onroerendezaakrechtspersonen. In het bijzonder is in geschil het antwoord op de vraag of [Belanghebbende] een “belang” als bedoeld in artikel 4, derde lid, letter b van de WBR heeft verkregen.
Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch beantwoordt deze vraag ontkennend. Het Hof leidt uit de wetgeschiedenis van artikel 4, derde lid, letter b van de WBR af dat het begrip “belang” materieel moet worden ingevuld. Hoewel [Belanghebbende] in strikt juridische zin eigenaar is van de aandelen, zijn die eigendomsrechten dusdanig beperkt dat naar oordeel van het Hof niet gezegd kan worden dat [Belanghebbende] een “belang” heeft bij de aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen. [Belanghebbende] houdt de aandelen slechts voor rekening en risico van (de participanten van) het SV, waardoor het “belang” als bedoeld in artikel 4, derde lid, letter b van de WBR bij de participanten van het SV ligt.
De slotsom is dat [Belanghebbende] geen overdrachtsbelasting is verschuldigd. Het hoger beroep is ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00138, 19/00139, 19/00140 en 19/00141
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 februari 2019, nummers BRE 17/3432, 17/3433, 17/3435 en 17/3437, in het geding tussen
[belanghebbende] mbH,
gevestigd te [vestigingsplaats] (Duitsland),
hierna: belanghebbende,
en
de Inspecteur,
met betrekking tot na te noemen voldoening op aangifte.
1 Ontstaan en loop van het geding
Belanghebbende heeft op 10 december 2015 aangifte gedaan van de door haar wegens vier verkrijgingen op 28 oktober 2015 verschuldigde overdrachtsbelasting. De desbetreffende aangiftebiljetten vermelden bedragen van € 384.784, € 256.522, € 2.448.516 en € 1.096.610. Naar aanleiding van het op 6 januari 2016 tegen de afdracht van deze bedragen gemaakte bezwaar heeft de Inspecteur bij uitspraken op bezwaar van 29 maart 2017 besloten van dit bedrag geen teruggaaf te verlenen.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 333.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd en teruggaven van overdrachtsbelasting verleend ten bedrage van € 384.784, € 256.522, € 2.448.516 en € 1.096.610, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgehad op 18 oktober 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigden van belanghebbende, [gemachtigde 1] , [gemachtigde 2] en [gemachtigde 3] , en, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] , [inspecteur 2] en [inspecteur 3] .
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende is een naar Duits recht opgerichte Kapitalverwaltungsgesellschaft.
Bij drie notariële akten van 28 oktober 2015 heeft belanghebbende alle uitstaande aandelen verkregen in drie Nederlandse besloten vennootschappen, [Vennoot 1] B.V., [Vennoot 2] B.V. en [Vennoot 3] B.V. De aandelen in deze vennootschappen zijn aan te merken als fictieve onroerende zaken als bedoeld in artikel 4, eerste lid, letter a, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer (WBR). Het aandelenkapitaal in alle drie de vennootschappen bestaat uit één soort aandelen.
In de overdrachtsakten is opgenomen dat belanghebbende bij die verkrijgingen handelde als: “alternative investment fund manager on account of [Fonds 1] , an open-ended real estate fund under the German Capital Investment Act, having its registered office address at (...) [vestigingsplaats] , Germany (Purchaser)”.
[Fonds 1] (hierna: het SV) is een naar Duits recht opgericht Sondervermögen. Het SV wordt naar Duits recht aangemerkt als een afgescheiden vermogen zonder rechtspersoonlijkheid. Zij belegt voor rekening en risico van haar deelnemers (hierna: participanten) in onroerende zaken. De participanten van het SV zijn ieder voor minder dan 1/3 deel gerechtigd tot de opbrengsten en waarde van de verkregen aandelen in de onroerendezaakrechtspersonen. De rechtsfiguur Sondervermögen is gebaseerd op het Kapitalanlagegesetzbuch (hierna: KAGB) en op de Allgemeine Anlagebedingungen en Besondere Anlagebedingungen van een Sondervermögen.
Paragraaf 92 van het KAGB handelt over Sondervermögen. Leden 1 en 2 van dit artikel bepalen:
“§ 92 Sondervermögen
(1) Die zum Sondervermögen gehörenden Vermögensgegenstände können nach Maßgabe der Anlagebedingungen im Eigentum der Kapitalverwaltungsgesellschaft oder im Miteigentum der Anleger stehen. Das Sondervermögen ist von dem eigenen Vermögen der Kapitalverwaltungsgesellschaft getrennt zu halten.
(2) Zum Sondervermögen gehört auch alles, was die Kapitalverwaltungsgesellschaft auf Grund eines zum Sondervermögen gehörenden Rechts oder durch ein Rechtsgeschäft erwirbt, das sich auf das Sondervermögen bezieht, oder was derjenige, dem das Sondervermögen zusteht, als Ersatz für ein zum Sondervermögen gehörendes Recht erwirbt.”
Paragraaf 245 bepaalt voor Sondervermögen die in onroerende zaken beleggen het volgende:
“§ 245 Treuhandverhältnis
Abweichend von § 92 Absatz 1 können Vermögensgegenstände, die zum Immobilien-Sondervermögen gehören, nur im Eigentum der AIF-Kapitalverwaltungsgesellschaft stehen.”
De Allgemeine Anlagebedingungen die tussen belanghebbende en het SV gelden, bepalen - voor zover van belang - het volgende:
“§1 Grundlagen (…)
(3) Die Kapitalverwaltungsgesellschaft legt das bei ihr eingelegte Geld im eigenen Namen für gemeinschaftliche Rechnung der Anleger nach dem Grundsatz der Risikomischung zur gemeinschaftlichen Kapitalanlage in den nach dem KAGB zugelassenen Vermögensgegenständen gesondert vom eigenen Vermögen in Form von AIF-Sondervermögen an. Über die hieraus sich ergebenden Rechte der Anleger werden von ihr Urkunden (Anteilscheine) ausgestellt. (…). Die Anteile können ausschließlich von Anlegern, die professionelle Anleger (…), die nicht-natürliche Personen im Sinne des § 15 Satz 1 Investmentsteuergesetz (InvStG) sind, erworben und gehalten werden.
(…).
(5) Die Vermögensgegenstände stehen im Eigentum der Kapitalverwaltungsgesellschaft.
(…)
§4 Fondsverwaltung
(1) Die Kapitalverwaltungsgesellschaft erwirbt und verwaltet die Vermögensgegenstände im eigenen Namen für gemeinschaftliche Rechnung der Anleger mit der gebotenen Sachkenntnis, Redlichkeit, Sorgfalt und Gewissenhaftigkeit. Sie handelt bei der Wahrnehmung ihrer Aufgaben unabhängig von der Verwahrstelle und ausschließlich im Interesse der Anleger.
(2) Die Kapitalverwaltungsgesellschaft ist berechtigt, mit dem von den Anlegern eingelegten Geld die Vermögensgegenstände zu erwerben, diese wieder zu veräußern und den Erlös anderweitig anzulegen. Sie ist ferner ermächtigt, alle sich aus der Verwaltung der Vermögensgegenstände ergebenden sonstigen Rechtshandlungen vorzunehmen.”
De Besondere Anlagebedingungen die tussen belanghebbende en het SV gelden, bepalen - voor zover van belang - het volgende:
Ҥ9 Anteilscheine
Die zum AIF-Sondervermögen gehörenden Vermögensgegenstände stehen im Eigentum der Kapitalverwaltungsgesellschaft, die sie treuhänderisch für die Anleger verwaltet.
(…)
§12 Ausschüttung
(1) Die Kapitalverwaltungsgesellschaft schüttet grundsätzlich die während des Geschäftsjahres für Rechnung des AIF-Sondervermögens angefallenen und nicht zur Kostendeckung verwendeten Erträge aus den Immobilien und dem sonstigen Vermögen - unter Berücksichtigung des zugehörigen Ertragsausgleichs - aus. Zwischenausschüttungen sind zulässig.”
Belanghebbende heeft van de verkrijgingen op 10 december 2015 aangifte gedaan en de verschuldigde overdrachtsbelasting ten bedrage van respectievelijk € 384.784,
€ 256.522, € 1.096.610 en € 2.448.516 voldaan.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende over de verkrijging van de aandelen in de drie onroerendezaakrechtspersonen overdrachtsbelasting is verschuldigd.
De Inspecteur is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot ongegrond verklaring van het hoger beroep.