Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:322, 19/00244
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 30-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:322, 19/00244
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 30 januari 2020
- Datum publicatie
- 11 maart 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:322
- Zaaknummer
- 19/00244
Inhoudsindicatie
IB. Art. 6.13, 6.14 en 6.15 van de Wet IB 2001 en artikel 36 van de Uitvoeringsregeling inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende krijgt aftrek voor uitgaven levensonderhoud kind.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 19/00244
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van22 maart 2019, nummer BRE 17/8131 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna vermelde aanslag en beschikking belastingrente.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 2014 met dagtekening 10 mei 2016 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag IB/PVV 2014) opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 14.479. Gelijktijdig is bij beschikking € 8 belastingrente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bij brief van 29 november 2016 een verzoek gedaan tot ambtshalve vermindering van de aanslag IB/PVV 2014. Bij beschikking van 1 maart 2017 heeft de Inspecteur dit verzoek afgewezen.
Belanghebbende heeft tegen de onder 1.2 genoemde beschikking op 19 maart 2017 bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar van 20 november 2017 is de Inspecteur gedeeltelijk aan het bezwaar van belanghebbende tegemoetgekomen. Hij heeft het belastbare inkomen uit werk en woning verminderd met een bedrag van € 182 aan specifieke zorgkosten en vastgesteld op € 14.297. De beschikking belastingrente is dienovereenkomstig verminderd. De overige door belanghebbende geclaimde aftrekposten zijn door de Inspecteur geweigerd.
Belanghebbende is van de onder 1.3 genoemde uitspraak op 21 december 2017 in beroep gekomen bij de Rechtbank. De griffier van de Rechtbank heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46. De Rechtbank heeft het beroep bij op 27 maart 2019 verzonden uitspraak ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van de Rechtbank heeft belanghebbende op 6 mei 2019 hoger beroep ingesteld bij het Hof.
De griffier heeft van belanghebbende een griffierecht geheven van € 128. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 10 oktober 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, bijgestaan door haar echtgenoot [de man] en, namens de Inspecteur, [inspecteur] .
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek op de zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
Belanghebbende is geboren op [geboortedatum 5] 1980. [de man] , geboren op [geboortedatum 6] 1971, is haar fiscale partner.
Belanghebbende heeft drie kinderen:
[kind 1] , geboren op [geboortedatum 1] 2005,
[kind 2] , geboren op [geboortedatum 2] 2007, en
[kind 3] , geboren op 10 april 2011.
[de man] heeft naast de onder 2.2 genoemde drie kinderen nog een vierde kind, [kind 4] , geboren op [geboortedatum 4] 2001 (hierna: [kind 4] ). Dit kind is geboren uit zijn in 1999 gesloten huwelijk met [A] , geboren op [geboortedatum 7] 1973 (hierna: [A] ). Het huwelijk van [de man] en [A] is bij akte van herroepelijke verstoting van [datum 1] 2004 ontbonden. Bij akte van definitieve echtscheiding van [datum 2] 2017 is verklaard dat de genoemde herroepelijke verstoting in 2004 definitief is geworden.
In de in het dossier opgenomen vertaling van de in 2.3 genoemde akte van herroepelijke verstoting staat onder meer:
‘(…) Op grond van de toestemming (…) afgegeven door de rechter te [B] , inhoudende dat de heer [de man] (…) een verzoek heeft ingediend om te verstoten zijn echtgenote mevrouw [A] (…) en dat de procureur (…) een bedrag van 23.550,- MAD ter kas van de rechtbank te storten (…), waarvan 5000,-MAD onderhoudsgelden 6000,-MAD woonkostenvergoeding en 10.000,-MAD mutta-vergoeding en onderhoudsgelden voor het kind [kind 4] (…) 850,-MAD per maand en drie maanden vooruit ter garantie van het voldoen aan de verplichtingen m.b.t. de rechten die uit de verstoting voortvloeien.’
Belanghebbende ontvangt in 2014 een Wajong-uitkering van € 14.479, waarop een bedrag van € 2.416 aan loonheffing is ingehouden.
De broer van belanghebbende, [broer] , geboren op [geboortedatum 8] 1990 (hierna: [broer] ), is ernstig gehandicapt en verbleef tot oktober 2013 in een GGZ instelling. Sindsdien woont hij bij de ouders van belanghebbende. In 2014 is het vaker voorgekomen dat haar broer, als het bij zijn ouders niet meer ging, bij belanghebbende kwam logeren.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op méér aftrek van kosten dan bij uitspraak op bezwaar is toegestaan. Het gaat in hoger beroep uitsluitend nog om de volgende uitgaven:
I. Uitgaven voor tijdelijk verblijf thuis van [broer] ;
II. Uitgaven voor partneralimentatie van [A] ;
III. Kosten van levensonderhoud van [kind 4] .
Belanghebbende concludeert in hoger beroep tot aftrek van weekenduitgaven voor haar broer van € 676, tot aftrek van partneralimentatie tot een bedrag van € 2.400 en dus tot een vermindering van de aanslag tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.221. De Inspecteur concludeert in zijn verweerschrift tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.