Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3636, 19/00551
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19-11-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:3636, 19/00551
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 19 november 2020
- Datum publicatie
- 25 november 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:3636
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1362, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 19/00551
Inhoudsindicatie
Na verwijzing is in geschil of de aanslag IB 2012 met omkering en verzwaring van de bewijslast mag worden vastgesteld. Het verwijzingshof is van oordeel dat de vereiste aangifte niet is gedaan, dat belanghebbende het van hem verlangde tegenbewijs niet heeft geleverd en dat de aanslag niet willekeurig is vastgesteld. Het hof is ook van oordeel dat er geen strijd is met de Melo Tadeu-jurisprudentie.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 19/00551
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende in [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland (hierna: de rechtbank) van 3 oktober 2017, nummer AWB 16/2857, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag) over het jaar 2012 opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 77.862. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de beschikking) ten bedrage van € 2.297 in rekening gebracht. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij uitspraak van de inspecteur ongegrond verklaard.
Belanghebbende is tegen de uitspraak op bezwaar in beroep gekomen bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij uitspraak van 23 mei 2018, nummer 17/01147, heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de uitspraken op bezwaar vernietigd, de aanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 26.221, de beschikking dienovereenkomstig verminderd, de inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 1.503 en gelast dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 46 in verband met het beroep bij de rechtbank en € 124 in verband met het hoger beroep bij het gerechtshof.
Tegen deze uitspraak heeft de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 september 2019, nummer 18/02827, ECLI:NL:HR:2019:1317, (hierna: het verwijzingsarrest) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie gegrond verklaard, de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd, het geding verwezen naar het gerechtshof ’s‑Hertogenbosch (hierna: het hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Naar aanleiding van het verwijzingsarrest hebben belanghebbende en de inspecteur conclusies ingediend.
Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
De zitting heeft plaatsgehad op 7 oktober 2020 te ‘s-Hertogenbosch. Daar zijn verschenen belanghebbendes gemachtigde [gemachtigde] , werkzaam bij [kantoornaam] te [plaats 2] , vergezeld door mevrouw [A] , en, namens de inspecteur, [inspecteur] . Belanghebbende heeft de zitting via een video-verbinding bijgewoond.
De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het hof. De griffier heeft deze pleitnota doorgestuurd naar belanghebbende. Deze pleitnota wordt met instemming van partijen geacht op de zitting te zijn voorgelezen. Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de inspecteur.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
2 Feiten
Belanghebbende staat vanaf 9 januari 2009 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 1] in [plaats 1] (hierna ook: de woning in [plaats 1] ). Belanghebbende woont op dit adres met zijn partner en kinderen, die ook op dit adres staan ingeschreven. De eigendom van de woning berust bij de partner van belanghebbende.
In de periode 25 maart 2002 tot 9 januari 2009 stond belanghebbende in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op het adres [adres 2] in [plaats 2] . Belanghebbende is eigenaar van deze woning en van een garagebox op het adres [adres 3] (hierna ook: de woning in [plaats 2] ).
Belanghebbende was in het onderhavige jaar in loondienst bij [B BV] . De looninkomsten bedroegen € 36.488.
Op 14 januari 2013 heeft de Politie [plaats 2] (hierna: de politie) in een verlaagde ruimte achter de garage behorend bij de woning in [plaats 1] een in werking zijnde hennepdrogerij aangetroffen met onder meer 4.502 gram henneptoppen. Daarnaast heeft de politie op dezelfde dag in de garage die via de woning in [plaats 2] toegankelijk was, een hennepkwekerij aangetroffen. Er was reeds geoogst. Op de vloer van de kweekruimte stonden 166 potten met resten van hennepplanten.
Over de hennepdrogerij in de woning in [plaats 1] heeft belanghebbende verklaard dat hij door mensen is benaderd die hem hebben gevraagd om hennep te drogen. Over de hennepkwekerij in de woning in [plaats 2] heeft belanghebbende aanvankelijk geen verklaring willen afleggen. Op 22 april 2013 heeft belanghebbende tegenover de politie verklaard dat hij de woning in [plaats 2] vanaf mei 2012 en de garagebox in [plaats 2] vanaf oktober 2012 heeft verhuurd aan een zekere [C] . Belanghebbende heeft bij de politie diverse bescheiden overgelegd die betrekking hebben op deze verhuur. Belanghebbende heeft verder verklaard dat hij in januari 2013 besloten had de woning in [plaats 2] te koop te zetten maar dat hij er toen achter kwam dat in de garage, die toegankelijk was via de woning, een hennepkwekerij aanwezig was. Na bedreigingen door de huurder en andere personen heeft hij met hen afgesproken dat de laatste oogst in zijn woning in [plaats 1] zou worden gedroogd en dat de woning in [plaats 2] vervolgens zou worden hersteld. Aldus belanghebbendes verklaring tegenover de politie.
De politie heeft nader onderzoek naar huurder [C] en de overgelegde bescheiden gedaan, hetgeen tot de conclusie heeft geleid dat vermoedelijk sprake is van identiteitsfraude en dat de door belanghebbende overgelegde documenten vals zijn.
Belanghebbende heeft op 17 maart 2013 zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) voor het jaar 2012 ingediend, zonder daarin inkomsten uit de hennepdrogerij of -kwekerij te vermelden. Hij heeft de rente op de hypothecaire geldleningen ter zake van zowel de woning in [plaats 1] als de woning in [plaats 2] als rente van schulden die behoren tot de eigenwoningschuld in aftrek gebracht. Aangifte is gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 16.558 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 4.717.
De inspecteur is in het kader van de gegevensuitwisseling tussen ketenpartners binnen het Convenant Aanpak Hennepteelt in kennis gesteld van de ontmanteling van de hennepdrogerij en -kwekerij in de woningen in [plaats 1] en [plaats 2] . Hij heeft belanghebbende daarover bericht bij brief van 1 mei 2013 en tevens medegedeeld dat de inkomsten daaruit als inkomsten uit overige werkzaamheden in de aangifte IB/PVV 2012 moeten worden aangegeven. De inspecteur heeft belanghebbende verder om nadere informatie verzocht. Belanghebbende heeft bij brief van 29 mei 2013, onder verwijzing naar zijn eerdere verklaringen bij de politie, geantwoord dat hij de woning en de garage in [plaats 2] heeft verhuurd, dat hij de gegevens over de huurder aan de politie heeft verstrekt, dat hij de huurinkomsten bij zijn aangifte in box 3 heeft verantwoord en dat hij verder geen inkomsten heeft gehad uit de hennepkwekerij.
De verbalisant [D] heeft op 18 maart 2014 van zijn bevindingen een relaas proces-verbaal opgemaakt. Ook van de verhoren zijn processen-verbaal opgemaakt. Deze processen-verbaal behoren tot de gedingstukken. Op basis van het voornoemde proces-verbaal van 18 maart 2014 heeft [D] op 18 maart 2014 een “rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij” opgemaakt. Hij is ervan uitgegaan dat in de woning in [plaats 2] vijf oogsten van 166 hennepplanten hebben plaatsgevonden in de periode van 30 januari 2012 tot 14 januari 2013. De in de hennepdrogerij in de woning in [plaats 1] aangetroffen henneptoppen zijn volgens belanghebbende afkomstig uit de hennepkwekerij in de woning in [plaats 2] . Omdat deze oogst in beslag is genomen, is voor de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan van vier oogsten. [D] heeft op basis van de normen van het zogenoemde BOOM-rapport de opbrengst van de vier oogsten berekend op € 60.470,08 en de kosten op € 8.828,88. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is voor de periode 30 januari 2012 tot 14 januari 2013 berekend op € 51.641,20.
Bij brieven van 19 augustus 2015 en 16 september 2015 heeft de inspecteur belanghebbende bericht dat van de aangifte wordt afgeweken. De rente die betrekking heeft op de hypotheekschuld die ziet op de woning in [plaats 2] , zijnde een bedrag van € 9.663, is gecorrigeerd. Deze hypotheekschuld behoort niet tot de eigenwoningschuld. Daarnaast heeft de inspecteur het in het “rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij” vermelde bedrag van € 51.641 als resultaat uit overige werkzaamheden tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend. De aanslag is met dagtekening 2 oktober 2015 met inachtneming van deze correcties opgelegd. Belanghebbende heeft tegen de aanslag bezwaar gemaakt. Met zijn uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard. Hiertegen heeft belanghebbende beroep bij de rechtbank ingesteld.
Belanghebbende is door de officier van justitie gedagvaard om op 29 augustus 2016 als verdachte ter terechtzitting van de politierechter te [plaats 2] te verschijnen. De officier van justitie heeft geen ontnemingsvordering ingediend.
Bij vonnis van 29 augustus 2016 van de politierechter is belanghebbende veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van 4.502 gram henneptoppen in de woning in [plaats 1] . Daarnaast is hij veroordeeld voor de medeplichtigheid aan het opzettelijk telen van ongeveer 160 hennepplanten in de garage van de woning in [plaats 2] , door aan onbekend gebleven personen dit pand voor de teelt/het kweken van hennepplanten ter beschikking te stellen. Tevens is belanghebbende veroordeeld voor het medeplegen van diefstal van elektriciteit. Belanghebbende is vrijgesproken van het tweede primair tenlastegelegde feit, namelijk dat belanghebbende in strijd met de Opiumwet in de eerste week van januari 2013 in [plaats 2] , samen of alleen, opzettelijk 160 hennepplanten zou hebben geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt, in elk geval aanwezig heeft gehad (in een garage van de woning in [plaats 2] ). Tegen deze beslissingen is geen hoger beroep ingesteld.
De rechtbank heeft op 3 oktober 2017 belanghebbendes beroep tegen de in 2.10 vermelde uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard. Het hiertegen gerichte hoger beroep is door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden gegrond verklaard, waarna de Staatssecretaris van Financiën beroep in cassatie heeft ingesteld. De Hoge Raad heeft op 13 september 2019 het cassatieberoep gegrond verklaard en heeft daarbij het volgende overwogen:
“Het middel slaagt. Het Hof is bij het bestreden oordeel enerzijds uitgegaan van de juistheid van het door de Inspecteur voorgestane feitencomplex waarin belanghebbende in 2012 in box 1 te belasten inkomsten heeft genoten door in de woning althans de garagebox in [plaats 2] hennep te telen. Anderzijds heeft het Hof, blijkens zijn hiervoor in 2.2.3 weergegeven en in cassatie niet bestreden oordeel, niet aannemelijk geacht dat belanghebbende in 2012 enig bedrag aan inkomsten uit hennepteelt heeft genoten. Die oordelen zijn niet met elkaar verenigbaar. Gelet hierop is onbegrijpelijk de op die oordelen voortbouwende conclusie van het Hof dat belanghebbende ten tijde van het doen van de aangifte niet wist of zich ervan bewust moest zijn dat door het in aftrek brengen van de rentelasten voor de woning en de garagebox in [plaats 2] een aanzienlijk bedrag aan verschuldigde belasting niet zou worden geheven.”
Vervolgens is de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden vernietigd en het geding ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest verwezen naar dit hof.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de aanslag tot het juiste bedrag is opgelegd. In het bijzonder is in geschil:
a. of de bewijslast mag worden verzwaard en omgekeerd omdat de vereiste aangifte niet is gedaan,
b. of, in het geval de bewijslast mag worden omgekeerd en verzwaard, de inspecteur de aanslag niet willekeurig heeft vastgesteld, en
c. of de aanslag niet in strijd met de onschuldpresumptie (Melo Tadeu) is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat in het geval de in 2.10 vermelde inkomsten uit de hennepkwekerij tot het belastbaar inkomen uit werk en woning gerekend dienen te worden niet in geschil is dat de hypotheekrente die ziet op de woning in [plaats 2] daarop niet in mindering komt.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vermindering van de aanslag en dienovereenkomstige vermindering van de belastingrente. De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.