Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4056, 19/00399 en 19/00400
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4056, 19/00399 en 19/00400
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 december 2020
- Datum publicatie
- 5 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:4056
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1515
- Zaaknummer
- 19/00399 en 19/00400
Inhoudsindicatie
Ook tweede verzoek om herziening van hofuitspraak wordt afgewezen.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummers: 19/00399 en 19/00400
Uitspraak op het verzoek om herziening 1 van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: verzoeker,
van de uitspraak van dit hof van 19 november 2015, nummers 14/00709 en 14/00710, op het hoger beroep van verzoeker tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de rechtbank) van 28 mei 2014, nummers AWB 12/2543 en 12/2544, in het geding tussen verzoeker en de inspecteur van de Belastingdienst (hierna: de inspecteur).
1 Ontstaan en loop van het verzoek
De inspecteur heeft aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) over de jaren 2008 en 2009 opgelegd. Tevens is bij beschikking heffingsrente in rekening gebracht.
Verzoeker heeft tegen deze aanslagen en beschikkingen bezwaar, beroep en hoger beroep ingesteld. Het hof heeft op 19 november 2015, nummers 14/00709 en 14/00710 uitspraak gedaan. Verzoeker heeft hiertegen vervolgens beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest van 12 augustus 2016, nummer 16/00004, ECLI:NL:HR:2016:1908, het beroep in cassatie met toepassing van artikel 81, lid 1, Wet op de rechterlijke organisatie ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft het hof bij brief van 29 mei 2018 verzocht om herziening van de uitspraak van het hof van 19 november 2015. Het hof heeft dit verzoek afgewezen bij uitspraak van 24 mei 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:1985.
Verzoeker heeft het hof bij brief van 14 juli 2019 nogmaals om herziening verzocht van de uitspraak van 19 november 2015, nummers 14/00709 en 14/00710. De inspecteur heeft hierop schriftelijk gereageerd.
Verzoeker heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de inspecteur.
De zitting heeft plaatsgevonden op 12 november 2020 via een beeld- en geluidsverbinding. Op de zitting zijn gehoord, verzoeker en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Gronden
Het hof heeft in zijn uitspraak van 24 mei 2019 het volgende geoordeeld:
“2.2. Op basis van artikel 8:119, lid 1, van de Awb, kan een onherroepelijke uitspraak op verzoek van een partij slechts worden herzien op grond van feiten of omstandigheden die:
- hebben plaatsgevonden vóór de uitspraak,
- bij de indiener van het verzoekschrift vóór de uitspraak niet bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn, en
- waren zij bij de desbetreffende rechterlijke instantie eerder bekend geweest, tot een andere uitspraak zouden hebben kunnen leiden.
Uit de tekst van voornoemd artikel volgt dat een verzoek om herziening alleen dan kan slagen indien aan alle drie genoemde voorwaarden is voldaan. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is de mogelijkheid van herziening uitdrukkelijk niet bedoeld om het door de desbetreffende rechterlijke uitspraak afgesloten debat te heropenen.
Verzoeker doet het verzoek om herziening steunen op de volgende door hem gestelde feiten of omstandigheden:
Het Hof is volledig voorbij gegaan aan hetgeen is overwogen door de Rechtbank in haar uitspraak van 11 juni 2014 onder punt 2.15, met betrekking tot het “in rechte te beschermen vertrouwen”. De Inspecteur was op de hoogte van het feit dat verzoeker de appartementen op de bovenverdieping van de woning verhuurde c.q. onderverhuurde aan zijn zonen. De kosten die hiermee verbonden waren, heeft de Inspecteur telkens als aftrekposten geaccepteerd waardoor er sprake is van gewekt vertrouwen. In het rapport van controleur [A] van 2012 zou de controleur bepaalde feiten ontkennen en het tegenovergestelde beweren, waardoor de Rechtbank misleid zou zijn. De getuigenverklaring van [B] (controleur die het rapport heeft opgesteld van 2001) heeft aanleiding gegeven tot het indienen van een herzieningsverzoek. Voorts zou de beslissing van het Hof berusten op onjuiste gronden, aangezien het Hof misleid zou zijn door de Inspecteur die beweert dat de in aftrek gebrachte kosten niet onderbouwd zijn en betwist dat er sprake zou zijn van een bewuste fiscale standpuntbepaling. Verzoeker verwijst daarbij naar het boekenonderzoek waaruit zou volgen dat de kostenposten overeenkomen met de facturen en andere bescheiden.
Verzoeker merkt op dat het proces tegen zijn ex-werkgever [C] niet als grief wordt aangevoerd, aangezien het niet in direct verband staat tot de zaak.
Anders dan de Inspecteur is het Hof van oordeel dat het onderhavige verzoek - dat niet ziet op een opgelegde boete - tijdig is ingediend. Een van de gestelde nova betreft namelijk een getuigenverklaring van [B] waarvan belanghebbende onweersproken heeft gesteld dat deze hem in maart/april 2018 heeft bereikt. Het verzoek is binnen één jaar na ontvangst van voormelde getuigenverklaring ontvangen zodat het tijdig is gedaan (HR 20 februari 2015, nr. 14/05686,ECLI:NL:HR:2015:357).”
In zijn brief van 16 januari 2020 betoogt verzoeker dat de opmerking van de inspecteur in het verweerschrift bij de eerste herziening van 1 augustus 2018 dat “belanghebbende een bezwaarschrift heeft ingediend dat heeft geleid tot een boekenonderzoek” de grondslag vormt voor zijn nieuwe verzoek om herziening. Het is volgens verzoeker de eerste keer dat de inspecteur dit heeft verklaard. Ter zitting heeft verzoeker verder toegelicht dat hij erop mocht vertrouwen dat zijn aangifte IB/PVV over 2007 was gecontroleerd omdat hij voor 2007 een voorlopige teruggaaf had gekregen die bij de definitieve aanslag IB/PVV over 2007 werd teruggedraaid, vervolgens is zijn bezwaar tegen die aanslag toegewezen. Dan klopt het niet, volgens verzoeker, dat in het controlerapport van 6 april 2012 staat dat er nooit bezwaar is gemaakt en dat de aangifte niet was gecontroleerd.
Verzoeker voert in zijn tweede verzoek gedeeltelijk dezelfde klachten aan als in zijn eerste verzoek om herziening. In zoverre wordt het verzoek verworpen. Verder ziet het hof niet in waarom verzoeker zijn standpunt over het vertrouwensbeginsel niet al in de procedure die tot de uitspraak van 19 november 2015 heeft geleid had kunnen innemen. De klachten houden voorts geen feiten of omstandigheden in die zich hebben voorgedaan vóór de uitspraak van 19 november 2015 en die belanghebbende niet voor de uitspraak bekend waren en redelijkerwijs niet bekend konden zijn. Het standpunt van de inspecteur in zijn verweerschrift bij de eerste herziening van 1 augustus 2018 kan niet als een dergelijk feit of omstandigheid worden beschouwd. Het hof wijst erop dat in onderdeel 1.1. van het controlerapport van 6 april 2012 is vermeld dat de bezwaarschriften tegen de aanslagen IB/PVV 2008 en 2009 de aanleiding waren voor de controle.
Slotsom
De slotsom is dat het verzoek om herziening ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
Het hof ziet geen aanleiding om het griffierecht te laten vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb.
3 Beslissing
Het hof wijst het verzoek tot herziening af.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, T.A. Gladpootjes en L.B.M. Klein Tank, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 december 2020 en afschriften van de uitspraak zijn op 12 januari 2021
aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
-
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
-
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
-
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
-
de naam en het adres van de indiener;
-
de dagtekening;
-
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
-
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.