Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4108, 18/00673
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 31-12-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:4108, 18/00673
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 31 december 2020
- Datum publicatie
- 9 februari 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:4108
- Zaaknummer
- 18/00673
Inhoudsindicatie
BPM. Gemachtigde geweigerd wegens beledigend taalgebruik. Hof hanteert als uitgangspunt dat een auto met meer dan 1.000 kilometer op de teller op tijdstip registratie, geen nieuwe auto is.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 18/00673
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
hierna: belanghebbende,
en het incidentele hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 2 november 2018, nummer BRE 17/2699, in het geding tussen belanghebbende, de inspecteur en
de Staat (de minister van Justitie en Veiligheid),
hierna: de Minister.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd. Tevens is bij beschikking rente in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt.
De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De inspecteur heeft incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. Belanghebbende heeft schriftelijk gereageerd op het incidentele hoger beroep.
Op 13 december 2019 heeft een regiezitting plaatsgevonden in ’s-Hertogenbosch (hierna: de regiezitting). Daar zijn verschenen [gemachtigde] (hierna: [gemachtigde] ), als gemachtigde van belanghebbende, en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] . Op de regiezitting zijn gelijktijdig behandeld de onderhavige zaak en een aantal andere zaken.
Van de regiezitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan partijen is verzonden.
Naar aanleiding van de uitnodiging voor de zitting van 4 september 2020 heeft [gemachtigde] bij brief van 22 juni 2020 een verzoek tot wraking van de behandelende raadsheren ingediend. Dit verzoek is op 27 augustus 2020 door de wrakingskamer afgewezen (registratienummer 200.279.971/01).
Naar aanleiding van de door [gemachtigde] ingediende pleitnota voor de op 4 september 2020 geplande zitting heeft het hof [gemachtigde] , bij tussenuitspraak van 31 augustus 20201, geweigerd om nog langer bijstand te verlenen in de onderhavige zaak dan wel belanghebbende te vertegenwoordigen en heeft belanghebbende de gelegenheid gekregen om binnen vier weken een andere gemachtigde aan te wijzen (hierna: de tussenuitspraak). De tussenuitspraak is, wegens faillissement van belanghebbende, verzonden naar het in het register van de Kamer van Koophandel opgenomen adres van de curator (hierna: het adres van de curator), [curator] (hierna: de curator). De op 4 september 2020 geplande zitting is uitgesteld. Er is geen nieuwe gemachtigde aangewezen.
De zitting heeft plaatsgevonden op 27 november 2020 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] verschenen. Noch de curator noch belanghebbende is verschenen. De griffier heeft verklaard dat zij de curator respectievelijk belanghebbende bij brief van 22 oktober 2020 heeft uitgenodigd voor de zitting met vermelding van datum, plaats en tijdstip van de zitting. Deze brief, met nummer [nummer 1] , is aangetekend verzonden naar het adres van de curator. Tot de gedingstukken behoort een kopie van de lijst van aangetekende verzendbewijzen en een schermprint van de statusinformatie van het verzendbewijs. Hieruit volgt dat de uitnodiging voor de zitting op 23 oktober 2020 op het adres van de curator is afgeleverd.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen wordt verzonden.
2 Feiten
Belanghebbende heeft op 10 september 2013 aangifte BPM gedaan voor de registratie van een ingevoerde auto Jaguar F, type 3.0, met VIN eindigend op [nummer 2] (hierna: de auto). De auto heeft als datum eerste toelating 9 juli 2013 en heeft tot 12 juli 2013 een Italiaans kenteken gehad. Belanghebbende heeft de auto op 27 augustus 2013 in [plaats] (Duitsland) gekocht. De auto had toen een kilometerstand van 40. Op 11 september 2013 is de auto door de RDW gekeurd. De kilometerstand bedroeg toen 1.051. Er zijn geen gebruikssporen aangetroffen. Op 16 september 2013 heeft de eerste tenaamstelling in Nederland plaatsgevonden op naam van belanghebbende. Op 26 september 2013 is de auto door de Belastingdienst gecontroleerd. De kilometerstand bedroeg toen 1.243.
Belanghebbende is bij de aangifte uitgegaan van een historische nieuwprijs van € 111.460 en een inkoopwaarde volgens de XRAY koerslijst van € 82.452, resulterend in een afschrijving van 26%. De bruto BPM bedraagt volgens de aangifte € 17.069. Het aangiftebiljet vermeldt een te betalen bedrag van € 12.631. Dit bedrag is door belanghebbende voldaan.
De inspecteur heeft op 10 april 2014 een naheffingsaanslag naar een bedrag van € 4.438 opgelegd (hierna: de naheffingsaanslag). Tevens is bij beschikking rente in rekening gebracht van € 44 (hierna: de rentebeschikking). De inspecteur is van mening dat er sprake is van een nieuwe auto. De totaal verschuldigde BPM bedraagt volgens de inspecteur € 17.069. Belanghebbende heeft op 11 april 2014 bezwaar gemaakt.
Bij brief van 30 september 2014 heeft de inspecteur het volgende medegedeeld aan [gemachtigde] :
“Bij de Belastingdienst, kantoor Roosendaal zijn onderstaande bezwaarschriften in behandeling met betrekking tot het al dan niet aanmerken van onderwerpelijke voertuigen bij het vaststellen van de handelsinkoopwaarde als BTW auto’s.
In eerdere gesprekken met de heer [A] van kantoor Emmen en ook heden na het hoorgesprek in een aantal andere zaken, heeft u verzocht de behandeling van de dossiers met betrekking tot dit geschil aan te houden tot het moment dat over deze kwestie uitspraak is gedaan in cassatie. Ik kan hiermee instemmen voor zover het betreft onderstaande dossiers:
(...)”
In het bijgevoegde overzicht wordt de zaak van belanghebbende vermeld.
Over de kwestie BTW-marge heeft de Hoge Raad op 27 januari 2017 beslist.2
Bij brief van 27 juni 2014 heeft belanghebbende de inspecteur in gebreke gesteld voor het niet nemen van een uitspraak op bezwaar. Op die ingebrekestelling staat een ontvangststempel van 6 maart 2017. De inspecteur heeft op 23 maart 2017 uitspraak op bezwaar gedaan zonder belanghebbende, ondanks haar verzoek daartoe, te hebben gehoord (hierna: uitspraak op bezwaar). Bij uitspraak op bezwaar zijn de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
Bij afzonderlijke beschikking van 26 januari 2018 is aan belanghebbende een dwangsom toegekend van € 60 (hierna: de dwangsombeschikking). De rechtbank heeft aan het beroep dat betrekking heeft op de dwangsombeschikking het nummer BRE 18/2721 toegekend.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar. Aan dit beroep is het nummer BRE 17/2699 toegekend. Gelet op de stellingname van belanghebbende en het bepaalde in artikel 4:19 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), heeft de rechtbank geoordeeld dat het beroep met het nummer BRE 17/2699 geacht wordt mede betrekking te hebben op de dwangsombeschikking.
De rechtbank heeft het beroep betreffende de naheffingsaanslag gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, het beroep betreffende de dwangsombeschikking ongegrond verklaard, de inspecteur en de Minister veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 1.393 respectievelijk € 107, de inspecteur veroordeeld in de kosten van bezwaar en het geding bij de rechtbank van, in totaal, € 1.251, de inspecteur gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 333 te vergoeden en bepaald dat de griffier het door belanghebbende in de zaak met nummer BRE 18/2721 bepaalde griffierecht van € 338 terug dient te betalen.
Belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank en de inspecteur incidenteel hoger beroep.
Op 19 en 20 november 2019 heeft [gemachtigde] telefonisch verzocht om uitstel van de zitting van 13 december 2019 in verband met opgestarte compromisbesprekingen bij de rechtbank Gelderland. Bij brief van 26 november 2019 heeft het hof hiermee ingestemd en besloten de zitting van 13 december 2019 om te vormen tot een regiezitting.
Bij brief van 18 februari 2020 heeft [gemachtigde] het hof bericht dat de compromisbesprekingen niet tot resultaat hebben geleid en dat aanhouding van de onderhanden zaken niet langer wenselijk is.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Is de auto een gebruikte personenauto als bedoeld in artikel 10, lid 1, Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM)?
2. Is de hoorplicht geschonden?
3. Heeft belanghebbende recht op een hogere dwangsom?
4. Heeft de rechtbank de immateriële schadevergoeding te laag vastgesteld?
5. Dient het verzoek om vergoeding van immateriële schade door andere rechters te worden behandeld?
6. Is terecht en tot het juiste bedrag griffierecht van belanghebbende geheven?
7. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van rente over de proceskostenvergoeding, de immateriële schadevergoeding en het griffierecht?
8. Heeft belanghebbende recht op vergoeding van werkelijke proceskosten?
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank, (volledige) gegrondverklaring van het beroep en volledige schadeloosstelling. De inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en ongegrondverklaring van het beroep.