Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:62, 18/00572
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 09-01-2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:62, 18/00572
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 9 januari 2020
- Datum publicatie
- 10 januari 2020
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2020:62
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBZWB:2018:5084, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 18/00572
- Relevante informatie
- Besluit proceskosten bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-01-2024] art. 2
Inhoudsindicatie
Aan belanghebbende is een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd, omdat hij volgens de Inspecteur is gerechtigd tot door erflaatster in het buitenland aangehouden vermogen. Op de Inspecteur rust de bewijslast voor de juistheid van de navorderingsaanslag. Belanghebbende is immers niet de meest gerede partij om bewijs bij te brengen voor zijn stelling dat erflaatster voorafgaand aan haar overlijden de buitenlandse tegoeden heeft geschonken aan haar zussen. Ook heeft de Inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat belanghebbende niet de vereiste aangifte heeft gedaan; het Hof is van oordeel dat de Inspecteur, in het licht bezien van wat belanghebbende heeft gesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt dat tot het vermogen van erflaatster ten tijde van haar overlijden, buitenlands vermogen behoorde. Daarmee komt de grond aan de navorderingsaanslag te ontvallen.
Het Hof is van oordeel dat de Inspecteur in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld en dat sprake is van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, op grond waarvan belanghebbende recht heeft op een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 18/00572
Uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur,
en het incidenteel hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 30 augustus 2018, nummer BRE 17/4680 in het geding tussen
belanghebbende
en
de Inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] ter zake van een belaste verkrijging van € 290.190 ten gevolge van het overlijden van [A] een navorderingsaanslag in het recht van successie opgelegd. De navorderingsaanslag is bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 1.500 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan hem vergoedt.
Tegen deze uitspraak heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld bij het Hof. In zijn hoger beroepschrift heeft de Inspecteur verzocht om volledige geheimhouding van stukken die zijn verkregen van derden (de zussen van belanghebbende). Het Hof heeft de zaak daarna in handen van de geheimhoudingskamer gesteld.
De geheimhoudingskamer heeft op 7 juni 2019 tussenuitspraak gedaan en daarbij bepaald dat het niet overleggen van die stukken niet gerechtvaardigd is, de Inspecteur verzocht binnen vier weken na verzending van de tussenuitspraak aan de geheimhoudingskamer te berichten of hij bereid is de ongeschoonde stukken, afkomstig van de zussen van belanghebbende, alsnog in het geding te brengen; en de zaak verwezen naar de meervoudige Kamer die de hoofdzaak behandelt nadat de Inspecteur de geheimhoudingskamer in vorenbedoelde zin heeft geïnformeerd. De geheimhoudingskamer heeft het procesdossier, met uitzondering van de aan de geheimhoudingskamer overgelegde ongeschoonde stukken, daarna ter beschikking van die Kamer gesteld.
De Inspecteur heeft verklaard dat hij zich aansluit bij de tussenuitspraak van de geheimhoudingskamer. De griffier van de geheimhoudingskamer heeft vervolgens de stukken, die de Inspecteur in een gesloten envelop aan de geheimhoudingskamer heeft overgelegd, verstrekt aan belanghebbende en aan de meervoudige Kamer die de hoofdzaak behandelt.
Belanghebbende heeft vervolgens een verweerschrift ingediend en bovendien incidenteel hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank. De Inspecteur heeft het incidentele hoger beroep beantwoord.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
De zitting heeft plaatsgehad op 21 november 2019 te ‘s-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, zijn echtgenote en zijn gemachtigde [gemachtigde] , alsmede, namens de Inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende heeft tijdens deze zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
Aan het einde van de zitting heeft het Hof het onderzoek gesloten.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2 Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:
Op [datum 1] 2002 is [A] (hierna: erflaatster) overleden. Zij is een zus van belanghebbende. Erflaatster heeft bij uiterste wil over haar nalatenschap beschikt en belanghebbende en zijn drie andere zussen als erfgenamen benoemd. Belanghebbende is op grond van het testament gerechtigd tot de nalatenschap van erflaatster voor 1/5de gedeelte. [B] , een zus van belanghebbende, is aangewezen als executeur-testamentair.
Aan belanghebbende is in verband met zijn verkrijging met dagtekening 15 mei 2003 een aanslag in het recht van successie opgelegd ten bedrage van € 102.879. Daarbij is uitgegaan van een belaste verkrijging van € 265.624 (€ 267.356 minus de vrijstelling van € 1.732).
Op 30 juni 2014 heeft de Belastingdienst een schriftelijke verklaring ontvangen van [B] (hierna: de ingekeerde zus). De ingekeerde zus heeft verklaard dat zij gerechtigd is (geweest) tot niet eerder aangegeven buitenlandse inkomens- en/of vermogensbestanddelen. Zij heeft hierover het volgende verklaard:
“Het betreft hier buitenlands vermogen, in de jaren ‘90 verkregen uit hoofde van een erfenis.
Het saldo op de betreffende rekening is niet opgenomen in de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen van mevrouw [B] (…)
De gegevens zoals die onder de bewaarplicht van de Credit Suisse (…) vallen en ons ter beschikking zijn gesteld zijn bijgevoegd.”.
Op 1 december 2014 heeft de ingekeerde zus aan de Belastingdienst het volgende bericht:
“Mevrouw [B] was erfgenaam van haar moeder (…). Het vermogen van de Zwitserse bank was niet genoemd in het testament.
Na het overlijden van haar moeder, is mevrouw [B] benaderd door Crédit Suisse. Crédit Suisse gaf aan dat er een vermogen was vrijgekomen in verband met het overlijden van moeder. Hierbij is mevrouw [B] door de bank geadviseerd een rekening te openen bij Crédit Suisse, zodat de middelen aan haar konden toekomen.”.
Op 25 februari 2015 heeft de ingekeerde zus een vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst getekend. Onderwerp van deze vaststellingsovereenkomst is de van de ingekeerde zus na te vorderen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2002 tot en met 2012, alsmede de heffingsrente daarover. De vaststellingsovereenkomst is gebaseerd op de onderliggende (bank)stukken en (overige) informatie betreffende “Credit Suisse Depot nr. [nummer] ”.
In de brief van 2 maart 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende bericht dat hij voornemens is een navorderingsaanslag in het recht van successie op te leggen voor de erfrechtelijke verkrijging van zijn moeder, [C] (hierna: moeder). De Inspecteur heeft daarbij vermeld dat hem uit het project inkeerregeling was gebleken dat belanghebbende als erfgenaam buitenlands vermogen heeft geërfd uit de nalatenschap van zijn moeder en van dit buitenlands vermogen geen opgave is gedaan in de aangifte in het recht van successie. Moeder is overleden op [datum 2] 1995. Alle vijf de kinderen waren erfgenamen in de nalatenschap van de moeder. De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar deze navorderingsaanslag vernietigd op grond van het arrest van de Hoge Raad van 3 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:356.
In de brief van 23 maart 2015 heeft de gemachtigde van de ingekeerde zus aan de Belastingdienst het volgende bericht:
“In reactie op uw brief, berichten wij u dat mevrouw [B] na overlijden van haar moeder door Credit Suisse geïnformeerd is dat de bank ten hare behoeven een bedrag had gereserveerd. Het exacte bedrag is niet meer te achterhalen. In overleg met uw collega de heer [D] is dit bedrag vastgesteld op € 173.154. In het licht van deze afspraak, is uw aanname dat dit bedrag ten gunste van alle erfgenamen van wijlen mevrouw [C] is vrijgekomen onjuist. Wij vragen u uw berekening aan te passen en dienovereenkomstig ten name van mevrouw [B] een navorderingsaanslag erfbelasting op te leggen.”.
In de brief van 14 april 2015 heeft de Inspecteur aan belanghebbende bericht dat hij voornemens is een navorderingsaanslag in het recht van successie op te leggen voor zijn aandeel in de nalatenschap van erflaatster, omdat het door erflaatster van haar moeder geërfde buitenlandse vermogen vererft onder belanghebbende en zijn zussen.
Met dagtekening 28 juli 2015 heeft de Inspecteur de in geschil zijnde navorderingsaanslag opgelegd naar een belaste verkrijging van € 290.190.
Op 20 augustus 2015 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen deze navorderingsaanslag.
Aanvankelijk was overeengekomen dat de behandeling van het bezwaar zou worden aangehouden in afwachting van een procedure over de houdbaarheid van de onbeperkte navorderingstermijn voor het recht van successie. Nadat belanghebbende op 12 februari 2016 heeft verzocht om de behandeling van het bezwaar te hervatten, heeft correspondentie tussen belanghebbende en de Inspecteur plaatsgehad. In de brief van 15 januari 2016 heeft belanghebbende de Inspecteur het volgende bericht:
“Bij nader inzien heb ik u feiten onvolledig voorgesteld zodat ik dat bij deze corrigeer. Feitelijk heeft de overledene namelijk al vóór haar overlijden het saldo op de buitenlandse rekening geschonken aan haar zusters met uitsluiting van belanghebbende. Uit de bijlage bij deze brief kunt u opmaken dat die schenking heeft plaatsgevonden op 9 april 2002 terwijl mevrouw [A] is overleden op [datum 1] 2002.”.
Bij deze brief is een brief van Credit Suisse van 30 december 2015 aan de ingekeerde zus gevoegd, waarbij vervolgens weer een handgeschreven brief van erflaatster van 9 april 2002 aan “ [E] te Zwitserland is gevoegd, waarin het volgende is vermeld:
“Referring to your letter of
4 April 2002
Dear Sir,
I hereby authorize you to equally divide my capital between my 3 (three) sisters:
1) Mrs [F]
2) Mrs [B]
3) Mrs [G]
as by return of post
(direkt)”.
Bij uitspraak op bezwaar van 8 juni 2017 heeft de Inspecteur het bezwaar ongegrond verklaard.
De Rechtbank heeft de uitspraak op bezwaar en de navorderingsaanslag vernietigd.
3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Rust de bewijslast voor de rechtmatigheid van de navorderingsaanslag op belanghebbende?
-
Is de navorderingsaanslag terecht en niet tot een te hoog bedrag opgelegd?
-
Is sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, lid 3, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op grond waarvan belanghebbende recht heeft op een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding?
De Inspecteur is van mening dat de vragen a en b bevestigend en vraag c ontkennend moeten worden beantwoord. Belanghebbende is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank, behoudens de beslissing omtrent de proceskosten. Belanghebbende concludeert tot een hogere dan de forfaitaire proceskostenvergoeding.
De Inspecteur concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en bevestiging van de uitspraak op bezwaar. Voor het geval belanghebbende in aanmerking komt voor een proceskostenvergoeding concludeert de Inspecteur tot een forfaitaire vergoeding.