Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-08-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2560, 20/00124
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 12-08-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:2560, 20/00124
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 12 augustus 2021
- Datum publicatie
- 1 september 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2021:2560
- Formele relaties
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1234
- Zaaknummer
- 20/00124
Inhoudsindicatie
Belanghebbende bezit de eigendom van een onroerende zaak, die bestaat uit een bedrijfsruimte op de begane grond en een bovenwoning. Vanaf het jaar 2011, heeft belanghebbende de onroerende zaak in het kader van de tbs-regeling in zijn aangiften geactiveerd in verband met terbeschikkingstelling van de onroerende zaak aan een BV waarvan belanghebbende alle aandelen bezit. In de aangifte IB/PVV 2011 heeft belanghebbende de genoten huur minus kosten over de periode 2007 tot en met 2011 als tbs-resultaat verantwoord. Ook in de jaren 2012 tot en met 2016 zijn de genoten huur minus kosten in de aangiften IB/PVV als tbs-resultaat verantwoord.
Met ingang van 1 juni 2014 wordt de bovenwoning verhuurd aan een derde. Als de inspecteur het verschil tussen de waarde waarvoor de bovenwoning is geactiveerd en de waarde in het economische verkeer als tbs-resultaat belast, stelt belanghebbende dat de bovenwoning nimmer tot het tbs-vermogen heeft behoord.
In geschil is de vraag of de bovenwoning vanaf 2007 deel uitmaakte van de tbs-regeling, en, zo ja, of de inspecteur de waarde van de bovenwoning in 2014 op het juiste bedrag heeft gewaardeerd.
Het hof beantwoordt beide vragen bevestigend en verklaart het door belanghebbende ingestelde hoger beroep ongegrond.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00124
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
met gekozen domicilie in [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 23 januari 2020, nummer BRE 18/6136, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1 Ontstaan en loop van het geding
De inspecteur heeft de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2014 (hierna: de aanslag) opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente (hierna: de beschikking belastingrente) in rekening gebracht.
Belanghebbende heeft tegen de aanslag en de beschikking belastingrente bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende beroep ingesteld bij de rechtbank, die het beroep ongegrond heeft verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
De zitting heeft plaatsgevonden op 24 juni 2021 in ’s-Hertogenbosch. Daar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
Belanghebbende heeft tijdens de zitting een pleitnota voorgelezen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en de andere partij.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Belanghebbende was in 2014 enig aandeelhouder van [Holding] B.V. (hierna: de Holding), die op haar beurt enig aandeelhouder was van een aantal vennootschappen (hierna: de vennootschappen).
Belanghebbende heeft thans geen vaste woon- of verblijfplaats; hij houdt een postadres aan in [plaats 1] . Voordien was belanghebbende, vanaf het jaar 2006, ingeschreven in Luxemburg.
In 2007 heeft belanghebbende de eigendom van de onroerende zaak gelegen aan [adres 1] 161 te [plaats 2] verkregen (hierna: de onroerende zaak). De onroerende zaak bestaat uit een bedrijfsruimte op de begane grond (hierna: de begane grond) en een bovenwoning (hierna: de bovenwoning). De bovenwoning, die altijd al een eigen opgang heeft gehad, heeft in 2013 een eigen huisnummer toegekend gekregen, nummer 161A.
Vanaf de aankoop in 2007 heeft belanghebbende de onroerende zaak tot zijn rendementsgrondslag van box III gerekend voor een waarde van € 300.000.
Vanaf het belastingjaar 2011 geeft belanghebbende de onroerende zaak in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling (hierna: tbs-regeling) aan in zijn aangifte IB/PVV. Per 1 januari 2011 heeft hij de onroerende zaak geactiveerd voor € 305.000, per 31 december 2011 voor € 295.850.
Vanaf het belastingjaar 2011 heeft belanghebbende de onroerende zaak niet langer, ook niet voor een gedeelte, gerekend tot de rendementsgrondslag van box III.
In de aangifte IB/PVV 2012 heeft belanghebbende alsnog de feitelijk genoten huur en de daarop betrekking hebbende kosten voor de jaren 2007 tot en met 2011 aangegeven als resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen. In de aangifte IB/PVV 2012 zijn ter zake de volgende correcties aangebracht:
‘Toelichting resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen € (…)
Corrrectie TBS resultaat voorgaande jaren € 204.000
(…)
Toel. kosten bij resultaat uit ter beschikking gesteld vermogen
Correctie OZB 2007 t/m 2010 € 3.000
Correctie TBS resultaat 2007 t/m 2011 afschrijvingen € 54.084
Correctie TBS resultaat 2007 t/m 2011 VVE € 7.500
Correctie TBS resultaat 2007 t/m 2011 rente Rabo [nummer 1] € 4.150
Correctie TBS resultaat 2007 t/m 2010 rente rabo [nummer 2] € 6.000
Correctie TBS resultaat 2007 t/m 2011 rente Rabo [nummer 3] /ABN [nummer 4] € 6.850’
In de aangifte vennootschapsbelasting van de Holding voor het jaar 2012 is een bedrag van € 235.634 aan huisvestingskosten in aanmerking genomen, zijnde ongeveer de feitelijk in de jaren 2007 tot en met 2012 door belanghebbende in de aangiften IB/PVV aangegeven huurinkomsten.
In de aangiften IB/PVV van belanghebbende zijn voor de jaren 2011 tot en met 2016 de volgende bedragen (huurinkomsten) als brutoresultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen aangegeven:
2011: € 30.000;
2012: € 14.785 + € 204.000 (correctie over de jaren 2007-2011);
2013: € 57.248
2014: € 26.698;
2015: € 24.000;
2016: € 24.000.
Per 1 juni 2014 is de bovenwoning voor de duur van een jaar verhuurd aan een derde. Ter zake van de verhuur is een huurovereenkomst opgemaakt. Als huurder en verhuurder zijn vermeld [huurder] en belanghebbende. De huurprijs bedraagt per maand € 1.200, de vergoeding voor gas, water, licht, televisie, internet, wasmachine en droger € 300 per maand.
Ingevolge de huurovereenkomst dient de huur maandelijks op de privé-rekening van belanghebbende, [nummer 5] RABO [nummer 5] , te worden voldaan.
In een brief van 20 februari 2017 verschaft de accountant van belanghebbende, [accountant] , Accountant-Administratieconsulent, van [A] Accountants en Adviseurs (hierna: [accountant] ) nadere informatie over de aangifte IB/PVV 2014, in het bijzonder over de terbeschikkingstelling van de onroerende zaak. Voor zover van belang is in genoemde brief het volgende vermeld:
“Omschrijving verhuur voor 2014
[adres 1] 161 (A) betreft sinds de nieuwbouw in 2006/2007 een kantoorpand met bovengelegen bedrijfswoning, onderdeel van een complex, met de bestemming Wonen/Werken. Op 11 maart 2011 is de bedrijfswoning omgezet naar een burgerwoning. De aanleiding hiervoor was de verkoop van een vergelijkbare bedrijfswoning van het complex als een burgerwoning. Gedurende de tijd van aankoop tot 2014 is het gehele pand (zowel 161 als 161a) gebruikt als kantoor voor de BV’s van onze cliënt.
Omschrijving verhuur vanaf 2014
Begin 2014 was sprake van leegstand van de 1e etage. Gedurende het jaar werd duidelijk dat dit gedeelte niet langer gebruikt zou worden door de BV’s en in juni 2014 is de 1e etage verhuurd aan derden (als woning), het verhuurcontract is bijgevoegd. Begin 2015 is de woning weer leeg opgeleverd, momenteel is nog steeds sprake van leegstand, met zo nu en dan tijdelijke bewoning.
De Begane grond staat nog altijd als kantoor ter beschikking aan de Holding en werkmaatschappijen.”
Tot de stukken van het geding behoort voorts een brief van [accountant] van 27 februari 2018 waarin wordt vermeld dat de verhuur van de bovenwoning in 2014 niet heeft plaatsgevonden door belanghebbende en dat de tenaamstelling van de huurovereenkomst per abuis op privé is gezet. Voor zover van belang is in genoemde brief het volgende vermeld:
“Cliënt heeft op een mens in nood te helpen tijdelijk het bovengelegen bedrijfsappartement
verhuurt aan een derde. Tenaamstelling overeenkomst per abuis op privé.
1) Huurovereenkomsten tussen hem privé en de onderneming zijn vooralsnog niet
opgesteld. Indien gewenst kunnen deze worden opgemaakt.
2) De huur uit 2014 is voor zover wij na kunnen gaan niet verwerkt in de cijfers van de
vennootschap. Wij stellen voor dit in het jaar 2017 te corrigeren.
3) De jaarrekening over 2017 is nog niet afgerond. Hierbij zullen de huuropbrengsten
ook worden verantwoord als zakelijke opbrengst.
4) In 2015 en 2016 is feitelijk sprake geweest van leegstand van betreffende verdieping.
In verband met een dispuut met de hypotheekverstrekker is een huurovereenkomst
opgesteld met de dochter van de [belanghebbende] , maar er is geen sprake geweest van
feitelijke bewoning en/of huurbetaling”
De inspecteur heeft de bovenwoning van de onroerende zaak laten taxeren door rijkstaxateur, [taxateur 1] , RT (hierna: de taxateur). Van de taxatie is een taxatierapport opgesteld, dat dateert van 6 maart 2018 (hierna: rapport [taxateur 1] ). Het doel van de taxatie is omschreven als: ‘Voor fiscale doeleinden het vaststellen van de waarde in het economisch verkeer (WEV) in verband met: IH – Overgang Box 1 – Box 3’. De taxateur heeft de waarde van de bovenwoning bepaald op € 258.000 per de waardepeildatum 1 januari 2014. Omdat eerder door een taxateur van de Belastingdienst de waarde van de bovenwoning is vastgesteld op € 252.5001 heeft de taxateur zich geconformeerd aan de waarde van € 252.500.
[B] BV heeft op verzoek van belanghebbende een waardeverklaring voor de bovenwoning afgegeven van € 220.000. Deze verklaring dateert van 18 juli 2017 en is opgemaakt door [taxateur 2] , taxateur bij [B] BV (hierna: waardeverklaring [taxateur 2] ). Voorts heeft belanghebbende twee bouwkundige rapporten ingebracht van [C] BV van 15 augustus 2008 (rapport [C] ) en van [D] van [E] BV van 25 januari 2010 (rapport [D] ).
Gedagtekend 23 december 2019, kort voor de zitting van de rechtbank van 9 januari 2020, heeft belanghebbende een afschrift van een ‘Huurovereenkomst kantoorruimte’ overgelegd. Blijkens deze op 1 maart 2009 gedateerde overeenkomst verhuurt belanghebbende met ingang van 1 maart 2009 de begane grond aan de Holding.
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Maakt de bovenwoning vanaf 2007 onderdeel uit van de tbs-regeling, en zo ja,
II. Heeft de inspecteur de waarde van de bovenwoning terecht bepaald op € 252.500.
Belanghebbende beantwoordt vraag I ontkennend, en als deze bevestigend zou moeten worden beantwoord, vraag II ontkennend. Alsdan verdedigt belanghebbende een waarde van € 220.000.
De inspecteur beantwoordt beide vragen bevestigend.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank en vernietiging van de uitspraak op bezwaar. Naar het hof begrijpt, neemt belanghebbende het standpunt in dat de op de begane grond gelegen bedrijfsruimte door hem in het jaar 2014 en de jaren daarvoor is verhuurd aan de Holding en moet worden beschouwd als een ter beschikking gesteld vermogensbestanddeel. Ten aanzien van de bovenwoning heeft belanghebbende wisselend verklaard. In zijn pleitnota bij het hof (‘Spreektekst’) verklaart belanghebbende dat de bovenwoning nooit bij de Holding in gebruik is geweest of de Holding ter beschikking heeft gestaan. De uit die verklaring voortvloeiende fiscale gevolgen zijn door belanghebbende niet nader aangeduid. Het hof begrijpt belanghebbende aldus dat hij primair stelt dat de ‘Correctie boekwinst ter beschikking gestelde pand € 63.800’ ten onrechte heeft plaatsgevonden en subsidiair dat bij het bepalen van de correctie niet moet worden uitgegaan van een waarde in het economische verkeer van de onroerende zaak van € 252.500, maar van een waarde van € 220.000.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de rechtbank.