Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-11-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, 20/00305
Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 11-11-2021, ECLI:NL:GHSHE:2021:3315, 20/00305
Gegevens
- Instantie
- Gerechtshof 's-Hertogenbosch
- Datum uitspraak
- 11 november 2021
- Datum publicatie
- 12 november 2021
- ECLI
- ECLI:NL:GHSHE:2021:3315
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2020:2634, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Cassatie: ECLI:NL:HR:2022:1284
- Zaaknummer
- 20/00305
Inhoudsindicatie
Geschil of de heffingsambtenaar een dwangsom is verschuldigd. Primaire WOZ-besluit is niet in geschil. In dat geval lift de dwangsomprocedure niet mee met het hoofdgeding en neemt de heffingsambtenaar terecht het bezwaar tegen de afwijzende dwangsombeschikking in behandeling. Hof stelt vervolgens de dwangsom vast.
In een bijlage bij dit besluit wordt een aangepaste richtsnoer voor de proceskostenvergoeding gegeven, die het hof en de andere hoeven vanaf heden hanteren.
Uitspraak
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 20/00305
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg (hierna: de rechtbank) van 3 april 2020, nummer ROE 19/1129 in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen,
hierna: de heffingsambtenaar.
1 Ontstaan en loop van het geding
De heffingsambtenaar heeft in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) een beschikking gegeven (hierna: de WOZ-beschikking) en daarbij de waarde van [adres 1] en [adres 2] in [plaats] (hierna: de onroerende zaken) vastgesteld. Tevens is de aanslag onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2017 bekendgemaakt.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar gegrond verklaard en tevens vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is.
Belanghebbende heeft tegen de afwijzende beslissing op het verzoek om een dwangsom bezwaar gemaakt.
De heffingsambtenaar heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het hof. De heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn doorgestuurd naar de andere partij.
De zitting heeft digitaal via beeldverbinding plaatsgevonden op 4 maart 2021 in ’sHertogenbosch. Daar hebben aan deelgenomen namens belanghebbende haar gemachtigde, [gemachtigde] verbonden aan [kantoornaam] te [kantoorplaats] en, namens de heffingsambtenaar, [heffingsambtenaar] .
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2 Feiten
Bij besluit van 24 april 2018 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaken per waardepeildatum 1 januari 2016 vastgesteld op respectievelijk € 127.000 en € 154.000.
Bij (onderscheiden) brieven van 30 april 2018 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde waarde van de onroerende zaken.
Bij brief van 28 december 2018 heeft verweerder aan de gemachtigde van belanghebbende medegedeeld dat hij op grond van artikel 7:10, lid 3, Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) gebruik maakt van de mogelijkheid om “de beslissing op de door u ingediende bezwaarschriften die bij ons nog in behandeling zijn met ingang van 1 januari 2019 met zes weken te verdagen”. In die brief worden de bezwaarschriften van zes cliënten van de gemachtigde genoemd; het bezwaarschrift van belanghebbende wordt niet met name genoemd. De brief eindigt als volgt:
“De verdaging geldt voor alle nog niet afgehandelde bezwaren. Mocht de opsomming niet compleet zijn dan geldt de verdaging ook voor een eventueel ontbrekend bezwaarschrift.”
Bij afzonderlijke brieven van 2 januari 2019 heeft de gemachtigde van belanghebbende de heffingsambtenaar in gebreke gesteld wegens het (gestelde) niet tijdig beslissen op de ingediende bezwaarschriften tegen de WOZ-beschikking van 24 april 2018.
Bij afzonderlijke brieven van 12 januari 2019 heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende medegedeeld dat haar bezwaarschrift (het hof leest: de brieven van 2 januari 2019) op 8 januari 2019 is ontvangen.
Bij uitspraak op bezwaar van 26 februari 2019 heeft de heffingsambtenaar de waarde van de onroerende zaken verlaagd naar (elk) € 119.000. Daarbij heeft de heffingsambtenaar voorts vastgesteld dat hij geen dwangsom verschuldigd is wegens het niet tijdig nemen van de beslissingen op de bezwaren van belanghebbende.
Bij brief van 1 maart 2019 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de afwijzing van het verzoek om een dwangsom wegens het niet tijdig nemen een besluit.
Bij uitspraak op bezwaar van 9 april 2019 heeft de heffingsambtenaar dit bezwaar ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft bij brief van 15 april 2019 tegen deze uitspraak beroep ingesteld. Bij brief van 14 oktober 2019 heeft belanghebbende gereageerd op het verweerschrift van de heffingsambtenaar.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de heffingsambtenaar ten onrechte op 9 april 2019 uitspraak op bezwaar heeft gedaan en dat het bezwaarschrift van 1 maart 2019 had moeten worden doorgezonden naar de rechtbank als beroepschrift. Vervolgens heeft de rechtbank dit beroepschrift en de aanvullingen daarop inhoudelijk beoordeeld. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de dwangsom vastgesteld op € 1.127 en de heffingsambtenaar veroordeeld tot het vergoeden van griffierecht (€ 47) en proceskosten (€ 525).
3 Geschil en conclusies van partijen
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
-
Is terecht uitspraak op bezwaar gedaan tegen de afwijzing van de dwangsom wegens het niet tijdig nemen een besluit?
-
Is de dwangsom tot een juist bedrag vastgesteld?
-
Is de (proces)kostenvergoeding tot een juist bedrag vastgesteld.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep. De dwangsom had over een langere periode moeten worden vastgesteld. De heffingsambtenaar heeft terecht uitspraak op bezwaar gedaan, waardoor ten onrechte geen kostenvergoeding voor de bezwaarfase is vastgesteld. Bij de vaststelling van de proceskostenvergoeding is er ten onrechte geen rekening gehouden met de ingediende conclusie van repliek. Ter zitting heeft belanghebbende de stelling echter, met betrekking tot de ingediende conclusie van repliek bij de rechtbank, ingetrokken. De heffingsambtenaar concludeert enkel tot gegrondverklaring van het hoger beroep met betrekking tot het terecht doorlopen van de bezwaarfase tegen de afwijzing van de dwangsom.